36
Op een groot gebouw aan het marktplein staat STADSHOTELLET. Dat is de ontmoetingsplek. We gaan er naar binnen. Ik knijp mijn ogen dicht en zie de foto weer voor me van dat slome kind met de bril en de halflange haren en de prikjurk. Wat een geluk dat ze sloom is! Hoe slomer hoe liever. We lopen door een gang en een zaal naar een serre. Daar zitten ze.
Een meisje springt op en rent naar me toe. Britt-Marie! Ik herken haar van de foto, maar tegelijk is ze heel iemand anders. Ze heeft een grappig gezicht met lichte sproeten en begint meteen te praten. Maar het lijkt meer op ratelen. Ze kijkt erbij naar pappa die naast me staat. Ik kijk ook naar pappa, ik versta niks van wat ze zegt. Ik trek mijn schouders op, maar ze ratelt door. Pappa vraagt of ze wat langzamer wil praten. Ik geloof wel dat ze het doet, maar het helpt geen steek. Ik sla mijn handen uit elkaar.
Dan gaat ze plotseling op de grond liggen kronkelen. Ze kijkt met angstige ogen omhoog. ‘Oerm,’ zegt ze ‘oerm.’
‘Wat doet ze nou?’ vraag ik aan pappa.
‘Ze legt uit dat er op dat eiland slangen zijn,’ zegt hij.
‘Slangen???’
‘Ja, ze vroeg al meteen of je kaplaarzen bij je had. Die moet je aan in het bos.’
‘Ook als de zon schijnt?’
‘Dan helemaal,’ zegt pappa. ‘Slangen zijn dol op zon. En ze bijten als je op ze trapt. Ze zijn giftig, het zijn adders.’
‘Maar moet ik dan twee weken in mijn kaplaarzen lopen?’
‘Twee weken zijn zo om,’ zegt pappa.