38
Ons eiland ligt aan een inham van het Venermeer. Het is maar vijf minuten roeien naar het vasteland. We hebben een eigen steiger, ernaast is een speelhuisje. Daar slapen Britt-Marie en ik, in twee bedden boven elkaar.
Als ik maar in het bovenste mag, denk ik. Maar ik durf het niet te vragen. Zij wil natuurlijk ook in het bovenste. Iedereen wil altijd in het bovenste. Als ik in het onderste zou moeten, dan zou ik de hele tijd bang zijn dat zij door het bovenste zou zakken.
‘Waar wil jij liggen?’ vraagt Britt-Marie.
Ik wijs naar boven.
‘Wat een geluk!’ zegt ze. En dan klimt ze op het bovenste bed en gaat over de rand hangen, net of ze bijna omlaag tuimelt. Ze trekt er het bangste gezicht van de wereld bij. Daarna kruipt ze lekker in elkaar op het onderste bed.
Ik klim omhoog en ik kijk uit het raampje naar de bomen en zie daarachter het water glinsteren. Ik steek mijn benen de lucht in en kan met de punten van mijn tenen net het plafond raken.
Wat een geluk dat zij niet bang is dat ik erdoorheen zal zakken of eruit zal tuimelen. Zij die al bang is voor een slang die je niet ziet.