33
We zijn al in Karlstad, de hoofdstad van de provincie Varmland. Het is nog maar 50 kilometer naar Kristinehamn. Dat is voor mij het einddoel van de reis. Ik wil er niet aan denken. Ik wil nu wel om de kilometer uit de auto stappen. Ik wil elk kerkje wel bekijken. Alle graven op alle kerkhoven. Alle namen van de doden uit mijn hoofd leren. Ik wil wel veertien dagen lang museums bezoeken. Alles is beter dan alleen bij vreemde mensen achterblijven.
We staan een tijdje op de brug over een brede rivier die hier in het Venermeer stroomt. Er drijven boomstammen in, sommige netjes zij aan zij en andere kris kras door elkaar heen. Pappa vertelt dat het houtvlotten zijn. De bomen worden boven in de bossen gekapt en drijven zelf de rivier af naar het meer. Als de stammen in de bochten vastraken springen er mannen overheen met haken om ze los te wrikken. Dat zijn de houtvlotters.
‘Het lijkt mij gevaarlijk op die glibberige stammen,’ zeg ik.
‘Als je uitglijdt ben je zo een arm of been kwijt.’
‘Je moet heel goed oppassen,’ zegt pappa. ‘Dan is het wel te doen.’
‘Hoe weet jij dat nou?’
‘Ik heb het zelf een keer gedaan.’
‘Jij?’
‘Ja, in mijn jonge jaren.’
‘Ik moet er niet aan denken!’ roept moeder.
Ik denk er wel aan. Als ik die rivier onder me zie met dat glinsterende water en die drijvende stammen erin en de bossen aan de kanten, dan spring ik bijna uit elkaar van trots. Omdat pappa vroeger houtvlotter is geweest!