30
‘Stoppen pappa!’ roep ik.
Pappa parkeert de auto vlak aan zee. Ik spring eruit en klim over de rotsen tot op de punt die het allerverst uitsteekt. Het water spoelt bijna over mijn schoenen.
‘Hier wil ik onze taartjes eten!’ roep ik.
Pappa helpt moeder over de stenen. Ze roept dat ze het veel te glibberig vindt, maar ik roep terug dat ze voor Zweedse taartjes wat over moet hebben. We kunnen net met zijn drieën op mijn rotspunt.
Pappa maakt de doos van de banketbakker open. En dan krijgen we alle drie een prinsessentaartje. Groene marsepein van buiten en van binnen zachte cake met room. Ik schrok het mijne achter elkaar op.
‘Daar zijn prinsessentaartjes te deftig voor,’ zegt pappa.
‘Geef me er dan nog maar een,’ zeg ik.
Het tweede taartje eet ik heel langzaam, met kleine hapjes. Ik zuig de kleverige marsepein zacht tegen mijn verhemelte. Ik proef de smaak van de cake en ik proef de echte slagroom en de vanille en de frambozenjam tussen de laagjes. En het water klotst maar en klotst maar. Ik doe mijn schoenen uit en laat het over mijn voeten spoelen. De zee is hier zo helder dat ik ontelbare stenen op de bodem kan zien, liggen. De grootste zijn zo groot als de stenen van een hunebed, de kleinste zo klein als konijnekeutels.
‘Nu ben je in luilekkerland,’ zegt pappa.
Maar ik vind dit het paradijs.