29
Ik ren heen en weer op het dek van de pont over de Sont. Ik zie de Deense kust steeds kleiner worden en de Zweedse groter. Ik ga over de reling hangen om goed te kunnen zien hoe de Zweedse huizen groeien.
Opeens hoor ik naast me een mannenstem die heel donker klinkt maar niet somber. De woorden komen in een zangerige stroom. Het is bijna een soort lied. Het is Zweeds. Ik kijk opzij en zie een lange man die tegen een meisje aan het praten is. Ze is ietsje kleiner dan ik. Ze heeft roodblonde krullen en lichte sproeten. Ze kijkt naar hem op en wijst naar een smal hoog kasteel dat op een heuvel tussen de huizen de lucht in steekt. Er staat een torentje op met kantelen. Daar wappert de Zweedse vlag. Knalblauw met een knalgeel kruis. Ik ga vlak naast die meneer staan en probeer te verstaan wat hij zegt. Ik geloof dat hij het meisje belooft met haar op dat torentje te klimmen. Ze knikt en lacht en pakt zijn hand. Zij boft maar met een vader die zo kan praten dat je vanzelf gaat luisteren. Alleen al omdat het zo mooi klinkt wat hij zegt. Nu lopen ze weg met zijn tweetjes. Ik ren terug naar pappa en moeder.
‘We gaan bijna aan land in Zweden,’ zegt pappa. Zijn stem klinkt een beetje schor en tegelijk ook plechtig. En dan krijg ik een heel gek gevoel. Het lijkt wel of ik voor het eerst van mijn leven hoor dat pappa Nederlands praat. Ik bedoel echt. Dat Nederlands ook een taal is. Niet mooi of lelijk, maar van ons.