5
Oma zegt een paar woordjes tegen me in het Zweeds. Opa zit erbij. Hij verstaat er niks van. Hij is nooit in Zweden geweest. Toen oma vroeger in Zweden was reed opa op een paard door Brazilië. Hij laat een foto zien van zichzelf in een oerwoud. Hij heeft een wit hemd aan tot op zijn knieën en een brede riem vol gespen. Er zit een gestreepte halsdoek om zijn nek geknoopt. Op zijn hoofd heeft hij een klein hoedje. En hij kijkt zo stoer alsof hij alle tijgers en poema's in zijn eentje kan verslaan.
Opa heeft in Brazilië Portugees geleerd. Hij zegt een zinnetje tegen me in het Portugees. Daar verstaat oma weer niks van. Zij is nooit in Brazilië geweest.
Opa en oma zijn nu al veertig jaar getrouwd. Elke nacht liggen ze naast elkaar te slapen. Allebei hebben ze een taal in hun hoofd die de ander niet verstaat. Misschien droomt opa wel eens hardop in het Portugees van gifslangen en oma in het Zweeds van wolven en beren. Dan wekken ze elkaar met onbegrijpelijke woorden. Dan zijn ze even vreemdelingen voor elkaar.