Ricardo en Marx
(1890)–C.A. Verrijn Stuart– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
Hoofdstuk III.In het vorige hoofdstuk trachtte ik aan te toonen, dat de poging van het collectivisme om den eisch gemeenschappelijk bezit der kapitaalgoederen te doen steunen op de waardetheorie der oude economie mislukt moet heeten. Zou het collectivisme een beter onthaal vinden wanneer het in plaats van bij de verouderde kostentheorie, aanklopte bij de waardeleer der neo-economie?Ga naar voetnoot1) Het is op deze vraag dat ik ten slotte in dit hoofdstuk een antwoord wensch te geven, omdat bij oppervlakkige beschouwing in de verklaring door de jongere economen van het leven der maatschappij gegeven inderdaad twee punten schijnen te bestaan, waar het collectivisme zou kunnen enteren. Het eerste punt is het vraagstuk der overproductie. Het is een bekend feit, dat naarmate de geheele voorraad van een zeker goed aangroeit, de waarde van ieder deel daarvan afneemt, de nuttigheidsgraad geringer wordt. Hoe deze daling van den nuttigheidsgraad geschiedt, constant, regelmatig of intermittent is onverschillig; het is voldoende te constateeren dat zij bestaat, en een universeel karakter draagt. Dit feit is in | |
[pagina 71]
| |
theorie en praktijk zoo overbekend, dat ik mij mag ontslagen rekenen van een bewijs er van. Daar nu de prijs niets anders is als, (men vergeve mij dit minder fraaie woord) de verkeersresultante der verschillende subjectieve waardeschattingen, vloeit hieruit voort, dat de prijs dezelfde dalende beweging vertoonen moet wanneer de voorraad aangroeit. Daar weder de waarde en prijs van gelijksoortige goederen, onverschillig of zij dienen om behoeften van gelijke of van verschillende intensiteit te bevredigen, gelijk is en zich richt naar de geringste nog bevredigde behoefte, zal deze daling van den nuttigheidsgraad zich ook afspiegelen in den prijs van den geheelen voorraad. Aanvankelijk zal, hoewel niet bij alle soorten van goederen, de prijsvermindering van ieder bepaald goed wellicht gepaard gaan met een prijsvermeerdering van den geheelen voorraad. Immers het geval is denkbaar, dat een hoeveelheid goederen sterker in aantal toeneemt dan de prijs van ieder bepaald goed daardoor daalt; dit zal het geval zijn bij alle goederen waaraan groote, door te kleine voorraad nog onbevredigde, behoefte bestaat. En in het algemeen bij die goederen, die bestemd zijn om behoeften te bevredigen, die slechts langzaam en zeer geleidelijk het punt naderen waarop zij ophouden te bestaan. Gaat men intusschen voort met het vermeerderen van den voorraad eener bepaalde soort goederen, dan zal men, daar iedere menschelijke behoefte een punt van volkomen bevrediging kent, ten slotte een moment bereiken, van waar de prijsvermindering der eenheid in sterker verhouding plaatst heeft dan de vermeerdering van den voorraad. Stel de prijs van een zekere hoeveelheid goederen is = 10; groeit de voorraad aan tot het dubbele dan is de prijs = 2 × 3, en zoo bij vermeerdering tot het driedubbele de prijs = 3 × 6, tot het vierdubbele = 4 × 4, tot het vijfdubbele = 5 × 2, terwijl bij een verdere vermeerdering tot het zesdubbele het goed reeds genaderd zou zijn tot de niet-oeconomische goederen, | |
[pagina 72]
| |
d.w.z. dat ieder stuk geen prijs hoegenaamd meer zou kunnen bedingen, omdat verlies er van niet in zich zou sluiten het onbevredigd blijven van een behoefte hoe gering ook. De prijs van den geheelen voorraad is in deze reeks van gevallen groot resp. 10, 16, 18, 16, 10, 0. Hieruit volgt, dat aanvankelijk bij prijsdalingen van ieder stuk, de totaalprijs van den voorraad stijgt. Is echter de voorraad reeds tot het driedubbele van den oorspronkelijken aangegroeid, dan veroorzaakt verdere vermeerdering niet slechts prijsdaling van iedere deelhoeveelheid, maar tevens van den geheelen voorraad. Er is gelijk Wieser zegt een ‘stijgende’ en een ‘dalende lijn der waarde’. Wel verre dat hierdoor het algemeen belang geschaad zou worden, is de bereiking en overschrijding van dit punt een teeken, dat het betreffende goed op weg is uit de rubriek economische in die der vrije (d.i. die waarvan volkomen overvloed bestaat) over te gaan. Het inzien hiervan kan er toe leiden, de productie in een bepaalden tak van productie in te krimpen en een deel der daarin aangewende productieve krachten te bestemmen voor een tak van productie, waar kapitaal en arbeid zich in den prijs van hun product beter beloond zouden zien. Dit is thans heilzaam, daar de prijs in den regel aanwijst waar de meest dringende behoeften bevrediging verlangen. Maar het is niet te ontkennen, dat in het hier genoemd geval, prijsdaling gepaard gaat met vermeerdering van rijkdom. Intusschen vermeerdering van rijkdom van de gemeenschap, maar niet van den producent. Integendeel het is duidelijk, dat er voor dezen slechts een prikkel tot vermeerdering en verbetering zijner productie bestaat, zoolang hij in den grooteren opbrengst van zijn geheele bedrijf zich meer dan vergoed ziet de vermindering in prijs, die hij bij elk zijner producten waarneemt. Wordt het punt overschreden waarop dit niet langer het geval is, dan zal zijn belang medebrengen, in | |
[pagina 73]
| |
strijd met de belangen der gemeenschap, zijn productie in te krimpen. Ware het iemand mogelijk lucht en water, thans de vaste typen van vrije goederen, zóó te beperken, dat bezit van een bepaalde hoeveelheid er van waarde verkreeg, hij zou zich spoedig een reuzenfortuin scheppen. En ik vrees zeer, dat het gemakkelijk te leveren betoog, hoe ten slotte, door een dergelijke daad toch de algemeene welvaart benadeeld zou worden, hem niet zou weerhouden van het plegen er van. De mate, waarin ieder in eigen behoeften voorzien kan, niet die waarin het publiek de zijne bevredigt, is beslissend voor ons economisch handelen. Breidde derhalve de productie zich eens in die mate uit, dat in de meeste of althans de voornaamste takken van productie het bovengenoemd culminatiepunt bereikt werd, dan zouden de belangen van de producenten in strijd geraken met die der gemeenschap; en in dit geval ware het zeker tijd te overwegen, of niet de belangelooze staat de taak van den egoïstischen individu behoorde over te nemen. Er zou dan inderdaad van het standpunt der producenten bezien, algemeene overproductie zijn, en de middelen om dien toestand te beheerschen, zouden zeer verschillend uitvallen, al naarmate zij waren aangegeven door het algemeen belang of door de producenten. Intusschen bij scherper toezien blijkt, hoe onafzienbaar lang de weg nog is, die afgelegd moet worden, voor het bedoelde punt is bereiktGa naar voetnoot1), al is er ook geen enkelen logischen grond | |
[pagina 74]
| |
aan te voeren voor de bewering, dat het nooit bereikt zal zal kunnen worden. In de eerste plaats is het een feit, dat thans nog iedere producent er op bedacht is, zijn productie uit te breiden of wat natuurlijk op hetzelfde neerkomt, te bezuinigen. Dit is een bewijs, dat thans nog wel degelijk vermeerdering van productie vermeerdering van totaalprijs medebrengt; dat derhalve thans nog de belangen van de gemeenschap, wat betreft uitbreiding der productie, coïncideeren met de belangen van den producent. Al het kapitaal kan thans nog zeer productieve plaatsing vinden. Het zij mij vergund hier een wellicht wat groot citaat van Wieser in te lasschen, dat naar het mij voorkomt, treffend juist is. Hij schrijftGa naar voetnoot1): ‘in werkelijkheid blijft de menschelijke “Wirtschaft” bijna uitsluitend op de stijgende lijn. Wij zijn bij de meeste goederen zoo weinig tot overvloed genaderd, dat bijna iedere vermeerdering der goederen zich tevens in een vermeerdering der waarde der goederen moet uiten. Weliswaar verliest elk goed op zichzelf bij klimmendenGa naar voetnoot2) voorraad in waarde, maar in den regel wordt dit verlies bij ieder goed afzonderlijk door een winst bij den totaalvoorraad opgewogen. Wij zijn daarom gewoon, vermogen en rijkdom te meten naar de waardesom van hun bestanddeelen, en beschouwen het als een nadeel, wanneer de waarde van het bezit en zijn inkomsten daalt. Daarom schijnt het ons paradox, wanneer wij af en toe de opmerking moeten maken, dat de voorraad goederen en genietingen, rijkdom en welvaart, toegenomen zijn, terwijl hun waarde gedaald is. Het is steeds een of ander zeldzaam toeval, de | |
[pagina 75]
| |
gunst van het weer, dat een buitengewoon rijken oogst veroorzaakt, de ontdekking van nieuwe productiebronnen van ongedachten rijkdom, een plotselinge en ontzaggelijke stijging opbrengst, als gevolg van technische vooruitgang, soms ook een misrekening der producenten, die in overprikkelde jacht naar winst, of in dwaze overschatting der behoefte de productie te ver uitbreiden, waardoor de een of andere “Wirthschaftszweig” tijdelijk op de dalende lijn der waardebeweging gebracht wordt’. Is in deze woorden een juist beeld geschetst van den tegenwoordigen economischen toestand, letten wij op de toekomst, dan is de afstand niet te overzien, die ons van het schrikbeeld eener algemeene overproductie scheidt. Immers alles wat de behoeften in aantal of in intensiteit doet toenemen, heeft de strekking dien afstand grooter te maken. De behoefte nu stijgt in de eerste plaats door de toeneming der bevolking; dit is zóo voor de hand liggend, dat het overbodig is er langer bij stil te staan; en dat werkelijk de bevolking in alle landen der beschaafde wereld (met uitzondering van het ongelukkige Ierland) voortdurend en vrij belangrijk toeneemt, is bekend. Naast dezen algemeen werkenden en alle behoeften betreffenden factor staan echter nog andere. Al wat de welvaart van een volk of van een klasse van menschen verhoogt, heeft, tenzij deze verhooging schijnbaar, een vermomde verplaatsing van welvaart is, invloed op de behoefte. Behoeften, wier bevrediging tot dusverre voor velen onbereikbaar geacht moest worden, komen daardoor in het bereik van dezen en wekken dientengevolge een krachtiger vraag, met daaraan verbonden prijsverhooging op, der goederen, dienende om in deze behoeften te voorzien. De productie dier goederen komt daardoor weder verder te staan van het culminatie-punt, dat boven werd aangegeven. Verder houde men in het oog, dat iedere bevrediging van | |
[pagina 76]
| |
behoeften nieuwe behoeften schept. Het is dunkt mij een niet te weerspreken feit, dat het begeeren, het zich scheppen van behoeften een noodzakelijke levensfunctie is van den bewusten mensch. Wanneer dit zoo is, dan volgt daaruit, dat iedere vervulling eener begeerte naar een nieuwen vorm van begeeren doet omzien. In allerlei gedaanten is hetgeen ik hier schreef ieder bekend. Oeconomisch heeft dit ten gevolge, dat producenten, wier productie het bovenbedoeld culminatie-punt overschreed, hun kapitaal een andere bestemming kunnen geven en daardoor behoeften van hooger intensiteit helpen bevredigen. Door de werking van prijzen en loonen komt dit gevolg tot stand. Dergelijke verplaatsing van productieve krachten heeft reeds thans in tallooze gevallen plaats. Hierdoor alleen wordt ook het feit verklaard, dat de productieve krachten, waarover onze maatschappij thans beschikt, niet alle worden aangewend tot bevrediging onzer soortelijk meest dringende behoeften: voeding, woning en kleeding. Geschiedde dit, dan zouden waarschijnlijk reeds lang de goederen noodig om in deze behoeften te voorzien, tot de vrije behooren; het zou intusschen bij de behoeften, die wij thans kennen, slechts mogelijk zijn door deze krachten te onttrekken aan productie van goederen, bestemd om in behoeften van grooter intensiteit te voorzien, en geschiedt daarom gelukkig niet. Ten slotte valt nog op een feit te wijzen, dat evenzeer de strekking heeft om den tred te vertragen, waarmede de producenten bij uitbreiding der voortbrenging het punt naderen, waarop deze uitbreiding voor hen nadeelig zou worden. Dit feit is, dat de opbrengst der productiefactoren niet toeneemt in gelijke mate als deze zelve; de bekende ‘law of diminishing returns’. Is het punt bereikt, waarop de productieve krachten zoo overvloedig geworden zijn, dat vermeerdering of ontwikkeling er van niet gepaard gaat met evenredige vermeerdering van producten (en dat een dergelijk punt bij uitbreiding, extensief of intensief, der productiefactoren op welk gebied van | |
[pagina 77]
| |
productie ook, inderdaad bereikt moet worden is niet wel te loochenenGa naar voetnoot1), dan heeft dit ten gevolge, dat de productie minder snel dan vroeger het thans besproken culminatiepunt nadert. Op grond van al het bovenstaande meen ik gerechtigd te zijn tot de bewering, dat onze maatschappij nog een onafzienbare weg heeft af te leggen vóórdat het punt bereikt zal zijn waarop de toestand van algemeene overproductie intreedt, waarmede van collectivistische zijde zoo vaak gedreigd wordt. Dat thans dit punt reeds of bijna bereikt zou zijn, schijnt mij een onhoudbare bewering; dat het in abstracto onbereikbaar zou zijn, echter evenzeer. Voorloopig kan men intusschen veilig doen, als ware zulk een toestand van overproductie volmaakt ondenkbaar; in ieder geval zal de strijd over de vraag, individueel of collectief eigendom der kapitaalgoederen, op andere gronden dan het wijzen op een zóo verren toekomst beslist moeten worden. Intusschen het bovenstaande geldt alleen dan, wanneer de prijs in werkelijkheid aanwijst, waar de dringendste behoeften bevrediging vragen. Dit nu is niet altoos het geval. Dit brengt ons tot het tweede der op pag. 70 genoemde punten in de moderne waardetheorie, op grond waarvan het collectivisme de leus: gemeenschappelijk bezit der productiemiddelen, zou kunnen willen gronden. Dit punt is de vraag: welke invloed wordt door de weeldeverteringen geoefend op de volkswelvaart? en brengt ons midden in de waardetheorie. - Het schijnt mij een opmerkelijk feit, dat de vraag, of weelde uit economisch oogpunt nadeelig is te achten, die toch niet schijnt te behooren tot de moeielijkste der oeconomie, nog steeds een opene isGa naar voetnoot2); reeds de Grieken en | |
[pagina 78]
| |
Romeinen kenden haar, en beantwoordden haar beurtelings bevestigend en ontkennend. En toch heeft zich in den laatsten tijd, over den invloed der weeldeverteringen een communis opinio gevormd, die de gestelde vraag bevestigend beantwoordt. Niemand noemt het thans nog uitsluitend op moreele gronden afkeurenswaardig, wanneer enkelen zich zelfs de meest onbeduidende behoeften van hun verfijnden smaak niet ontzeggen, terwijl het zoovelen nog aan het allernoodzakelijkste ontbreekt. De tijd waarin het gezegde van Louis XIV ‘un roi fait l'auône en dépensant beaucoup’, het algemeen gevoelen weergaf, is voorbij. Toch is deze communis opinio tot dusver niet op hechte wetenschappelijke grondslagen gevestigd. Integendeel, al zijn er telkens mannen opgestaan, die de weelde veroordeelden ook op economische gronden, hun betoog werd telkens wederom te niet gedaan. De bestrijders der weelde, die zich nu eens op streng rigoristisch standpunt plaatsten en alles als weelde veroordeelden, wat niet diende om de meest dringende behoeften des levens te bevredigen; dan weder, minder streng, zich verdiepten in allerlei subtiele en meerendeels uiterst vage distincties, tusschen geoorloofde en ongeoorloofde weelde, zonder ooit een bruikbare definitie te geven van wat zij wenschten onder weelde verstaan te hebben: gaven zoodoende zelven hun tegenstanders de wapens in de hand, waarmede hun beweringen gemakkelijk werden dood gedaan. De groote fout van allen, die tot dusver het weeldevraagstuk behandelden, komt mij voor deze te zijn, dat zij verzuimden het verschijnsel, dat onderzocht werd, vooraf nauwkeurig te omschrijvenGa naar voetnoot1). Men heeft nooit het karakter der weelde tot- | |
[pagina 79]
| |
nogtoe goed geformuleerd, maar steeds gezocht naar absolute kenmerken voor ieder geldende, waar juist de eigenaardigheid der weelde hierin bestaat, dat zij niet voor allen gelijk is, maar een zuiver, relatief karakter draagt. En vestigde men gelijk SayGa naar voetnoot1) of RoscherGa naar voetnoot2) al eens op deze relativiteit de aandacht, dan dwaalde men weder in het aanwijzen van datgene waarin zij zou bestaan. Laat mij daarom voor ik verder ga mogen zeggen wat, naar mijne meening, onder weelde te verstaan is. Weelde zou ik willen noemen: iedere daad waardoor een behoefte van geringer intensiteit, bevredigd wordt ten koste van eene van hooger intensiteitGa naar voetnoot3). Er is in de economische goederen geen grens te trekken, zóo dat aan de eene zijde alleen goederen van weelde en aan de andere de overige goederen komen. Van economisch standpunt bezien, bestaat er tusschen den mensch en de goederen | |
[pagina 80]
| |
geen andere betrekking, dan dat deze laatste noodzakelijke voorwaarden zijn, om in onze behoeften te voorzien. Nu is het eenig richtsnoer, dat ons leiden kan bij het beantwoorden der vraag welke goederen wij ons met onzen arbeid of geld zullen aanschaffen, dit, dat wij ons bewust worden in welke behoeften zij voorzien kunnen. Elke handeling, hoe vreemd, hoe willekeurig ook, heeft een oorzaak, een motief; anders kon zij geen handeling geworden zijn. Dat dit zoo is bewijst tevens dat zij in een behoefte voorziet, n.l. in de behoefte om toe te geven aan het motief dat de handeling in het leven riep. Nu komt ter economische beoordeeling van de handeling natuurlijk alles aan op de beteekenis van het motief; en deze beteekenis blijkt eerst, wanneer men de behoefte, die bevredigd wil worden, vergelijkt met de behoeften, die dientengevolge nog onbevredigd zouden blijven. Immers, wanneer men zich uitsluitend op economisch standpunt plaatst, heeft iedere behoefte, eenvoudig omdat zij een menschelijke behoefte is, recht op bevrediging; hier kan iedere behoefte slechts met andere behoeften van hetzelfde individu vergeleken worden. Men kan en moet natuurlijk vaak op ethische of andere overwegingen het vervullen van een wensch of behoefte nalaten; maar dan verlaat men het terrein van het eigenlijk economisch motief. Blijft men daarop staan, dan is het niet vervullen van een begeerte alleen verdedigbaar, wanneer vervulling alleen mogelijk zoude zijn ten koste van begeerten van hooger intensiteit, en de vraag, of een zeker goed binnen het bereik ook van anderen valt, is een volmaakt onverschillige, ter beoordeeling van deze andere, is het gewenscht het mij aan te schaffen. Weelde onderstelt altoos een betrekking, en wel tusschen de behoefte die bevredigd wordt en de behoeften, die nog voorziening eischen in verband met de middelen die iemand ten dienste staan om aan dezen te voldoen. Kan men met een arbeidsprestatie, of met de opoffering van eenig ruilgoed, of door gebruik van een genotgoed, voorzien in | |
[pagina 81]
| |
een dringender behoefte dan men op een gegeven oogenblik op het oog had, dan is bevrediging van deze laatste, daad van weelde; in het omgekeerde geval niet. Of bevrediging van deze behoeften ook anderen mogelijk is, is geheel onverschillig ter beoordeeling van de vraag, of ik door haar te vervullen weelde pleeg. Het gaan naar een kosteloos concert, een genot voor allen toegankelijk, kan weelde zijn voor iemand die terwijl hij weinig of niets bezit in den tijd, dien hij aan dit genot gaat opofferen, geld zou kunnen verdienen om in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. Wie durft echter zulk een uitgang weelde noemen tegenover den werkman, die na volbrachte dagtaak, terwijl er geen mogelijkheid bestaat in den avond zijn inkomsten nog te vermeerderen, op deze wijze een gepaste ontspanning zoekt? Weelde is ‘Unwirthschaftlichkeit’Ga naar voetnoot1): wie dit toegeeft zal moeten erkennen, dat een economisch gevolg van de individualiteit (die medebrengt dat verschillende personen dezelfde behoeften verschillend sterk gevoelen en dus dezelfde zaken verschillend waardeeren) dit is, dat het zoeken naar een voor allen geldend kenmerk der weelde is, het zoeken naar de quadratuur van den cirkel. Nu zou men mij kunnen tegenwerpen, dat uit het feit dat men op een gegeven oogenblik een bepaalde behoefte bevredigd, blijkt, dat deze op dat tijdstip de meest dringende is; immers ware er eene geweest, die krachtiger zich deed gelden, dan zou deze ook vervuld geworden zijn. Het komt mij voor dat deze redeneering inderdaad zou opgaan, indien alle menschen steeds nauwkeurig de motieven en gevolgen van hun handelen overwogen, en gewilde of ongewilde zorgeloosheid een karaktertrek ware, onbekend bij ons geslacht. Dat dit niet zoo is behoeft echter wel geen betoog. ‘Unwirthschaftlichkeit’ is een kenmerk | |
[pagina 82]
| |
van de menschen even algemeen als egoïsme. Ieder mensch handelt onophoudelijk in strijd met wat zijn economisch belangen zouden voorschrijven, en gelukkig ook. Het leven zou heel wat spontaan genoegen missen, wanneer wij bij elken daad vooraf nauwkeurig moesten overwegen, of wij met het oog op al onze andere behoeften en neigingen er wel toe gerechtigd warenGa naar voetnoot1). Doel van geheel ons economisch leven is, onze behoeften zoo harmonisch mogelijk te bevredigen, en hoe vaak tasten wij hierbij mis. Hoe zelden realiseeren wij ons volkomen bewust de relative intensiteit onzer verschillende behoeften en lusten. Al zal de verstandige mensch zich, zij het ook vaak door menige harde les, voor grove fouten op dit gebied leeren vrijwaren, in kleinigheden blijven wij fouten begaan, opzettelijk of ongewild, tot onzen dood toe. Belangrijk moeielijker wordt bovendien het streven om deze te ontgaan nog door het feit, dat onze meeste menschelijke behoeften niet na eenmaal bevredigd te zijn, ophouden te bestaan. Integendeel, ook al doen zij voor het oogenblik zich niet meer gevoelen, na korter of langer tijd komen onze behoeften opnieuw vervulling vragen. Dit heeft tengevolge, dat men ter beoordeeling van het al of niet economisch gerechtvaardigd zijn van een daad, niets slechts op den toestand van het oogenblik, maar ook op de toekomst letten moet. Streng economisch handelend moet men een wensch, die men vervullen wil, wat betreft haar drang, vergelijken, niet slechts met de op hetzelfde oogenblik daardoor onbevredigd blijvende | |
[pagina 83]
| |
wenschen, maar tevens met die, welke nu wel nog niet bestaan, maar in de toekomst wellicht of zeker ontstaan zullenGa naar voetnoot1). Deze eisch nu is zelfs voor den meest overleggenden mensch een onmogelijke. Zondigen wordt hier een noodzakelijk kwaad. Intusschen een kwaad dat in de eerste plaats zich zelf straft; individueele weelde zal uit den aard van haar wezen, met nog sterker gevoelde individueele ontbering noodwendig gepaard gaan. Het is onnoodig deze bewering, die iedereen uit de praktijk bekend is, nader toe te lichten; wie lust heeft kan er in het dagelijksch leven gemakkelijk bewijzen te over voor vinden. Wel verre van een nadeel te zijn is deze straf een zeer heilzame bijdrage tot de economische opvoeding van den individu. Meer nog. Juist hierdoor ook een zegen voor de maatschappij. Waarom dit laatste? Wij komen hier te staan voor het front van de questie die ons bezig houdt. Naast de tallooze verschillen die, wanneer de individuen hun verschillende behoeften naar de mate der hevigheid waarmede zij om bevrediging roepen, in een schaal zouden plaatsen, tusschen deze persoonlijke intensiteitsschalen van behoeften zouden blijken te bestaan, zou bij voldoend massale waarneming toch ook een algemeen geldende schaal van behoeften | |
[pagina 84]
| |
blijken te bestaan, een gevolg van de natuurverwantschap der menschen. Deze schaal zou, ten gevolge van de individueele afwijkingen van het grondtype, niet zoo in detail kunnen gaan, maar zich toch in grove trekken zien afgespiegeld in iedere persoonlijke behoeftenschaal. Dat deze ‘maatschappelijke intensiteitsschaal van behoeften’ nooit opgemaakt is en ook wel nooit zal kunnen opgemaakt worden, doet niets af aan mijn betoog. Onbewust bestaat zij krachtens de verwantschap der menschen onderling, en drukt haar stempel op het economisch trachten van iederen mensch. Onze persoonlijkheid hebben wij met niemand gemeen; zij heeft haar geheel eigenaardige neigingen en behoeften, en ik acht het ondenkbaar, dat er twee menschen zouden bestaan, die, al waren zij met een gelijk stoffelijk vermogen toegerust, de verschillende zaken, die het menschelijk vernuft ter bevrediging onzer behoeften heeft weten uit te denken, telkens met gelijke kracht zouden begeeren. Maar naast onze individualiteit bezitten wij toch ook een reeks van eigenschappen, die wij met onze medemenschen deelen. In de eerste plaats de zucht om ons zelf in het leven te behouden, en een reeks van andere behoeften, die bij verre de meeste menschen in dezelfde volgorde in intensiteit verminderen. Daar nu bij de huidige inrichting der productie, deze het kompas van den prijs volgt, en iedere tot koop leidende behoefte (zelfs enkele niet tot koopen komende behoeften) werkelijk den prijs influenceert door hem op te drijven of zijn daling tegen te houdenGa naar voetnoot1), zijn inderdaad de weeldeverteringen nadeelig voor de maatschappij. Het meest rationeel productieplan is dat hetwelk de boven- | |
[pagina 85]
| |
bedoelde maatschappelijke behoeftenschaal tot richtsnoer heeft. Wie nu zijn daden streng economisch rechtvaardigen wil, heeft zich dientengevolge telkens de vraag voor te leggen, niet slechts of hetgeen hij doen wil, wat betreft zijn eigen overige behoeften, geoorloofd dan wel weelde is, maar tevens of hij, de productie lokkende in de richting van het door hem gewenschte object, haar daardoor ook zou afleiden van banen waarop zij behoeften van maatschappelijk hooger intensiteit bevredigen kanGa naar voetnoot1). Tegenover zich zelven kan men voor een uitgaaf volkomen verantwoord wezen, zonder het daarom ook tegenover de maatschappij te zijn; een daad kan tegelijkertijd een daad van weelde zijn en niet zijn, naarmate men zich op individueel of maatschappelijk standpunt plaatst. Een grens, waar de geoorloofde verteringen eindigen en de weelde begint, is ook hier niet te trekken, en zeer zeker is het onjuist alles als weelde te doodverven wat niet in ons allernoodzakelijkst onderhoud voorziet. Gesteld eens, dat door staatsdwang ons geheele productief vermogen werd aangewend op de wijze op pag. 76 aangegeven; de meest noodzakelijke middelen van bestaan (primitief voedsel, kleeding en woning) zouden, het lijdt geen twijfel, aanstonds in de groep der niet-economische goederen overgaan, en een deel der aanwezige productieve krachten zou kunnen worden aangewend tot het voortbrengen van zaken van absoluut minder gewicht, maar die, tengevolge van de mate waarin onze behoeften aan voedsel enz. reeds bevredigd werden, zich relatief krachtiger dan deze deden gelden. Tot voortbrenging dus van zaken, die | |
[pagina 86]
| |
van streng rigoristisch standpunt voorwerpen van weelde zouden moeten heeten, en wellicht in veel vroeger tijden ook daaronder hadden moeten gerangschikt worden. Dit is zeker, dat elke uitbreiding der productie de strekking heeft om, uit een maatschappelijk oogpunt bezien, het terrein der weelde in te krimpen. Ik hoop er in geslaagd te zijn door het bovenstaande, dat niets is als een toepassing der waardetheorie, duidelijk te maken waarin het economisch nadeel bestaat door de weeldeverteringen veroorzaakt. Zien wij thans in hoeverre dit nadeel in den staat der collectivisten gekeerd zou kunnen worden. Na hetgeen boven gezegd werd zullen wij niet vele woorden behoeven om te betoogen, hoe de zuiver individueele weelde ook in een staat met collectivistisch ingerichte productie zal blijven bestaan. Immers de collectivisten wenschen de persoonlijke eigendom der genotgoederen te handhavenGa naar voetnoot1). Zoolang nu de menschen de goederen, die dienen kunnen om hun verschillende behoeften te bevredigen, naar gelang der behoefte waarvoor zij bestemd zijn, met een verschillende hevigheid blijven begeeren, en zoolang deze goederen niet in volkomen overvloed voorhanden zijn, zoolang zal het verschijnsel der weelde blijven voorkomen. Steeds zullen er oogenblikken zijn, waarin de mensch zichzelf in hetgeen hij nu en in de toekomst noodig heeft, en de middelen, die hem ten dienste staan om zich dit aan te schaffen, niet met volkomen bewustheid controleert en dus niet economisch is. De gevolgen daarvan zal hij moeten dragen. Maar de collectivistische staat heeft het in zijn macht te zorgen, dat het algemeen belang door de economische zonden | |
[pagina 87]
| |
van den individu niet geschaad wordt, daar de productie, in handen van den staat, zich niet langer naar den prijs regelen zal. Deze prijs toch, die niet meer een uitvloeisel is van behoefte, wordt alleen bepaald door den arbeid ter productie noodig geweest. Staan wij intusschen hier nader bij stil, dan blijkt op nieuw hoe utopisch deze staat gedacht is. De leus: ieder slechts beloond volgens zijn arbeid, sluit natuurlijk, het is trouwens in confesso, in, dat ieder recht heeft op arbeid en dus iedere arbeid recht op loon. Laten wij nu een oogenblik mogen aannemen, dat het der overheid der toekomst gelukt is de tooverformule ‘de waarde van een uur gemiddelde, maatschappelijk noodzakelijke arbeid’ tot realiteit te maken; den prijs der goederen te regelen volgens het aantal dergelijke arbeidsuren, dat er in ‘gematerialiseerd’ isGa naar voetnoot1). Ieder, die eenzelfde aantal uren van dezen gemiddelden arbeid presteert, heeft dus nu recht op eenzelfde belooning. De werkman behoeft niet langer te wachten tot men zijn diensten inroept, hij werkt aan hetgeen hem lust, en krijgt na afloop zijn loon volgens het tarief. Liet nu de staat den arbeider geheel vrij in de keuze van beroep, hij zou vrees ik ervaren, hoe spoedig in alle voor gezondheid of zedelijkheid gevaarlijke, of om eenige reden minder aangename bedrijven, handen te kort kwamen, terwijl in bedrijven, waarin het werk betrekkelijk gemakkelijk en | |
[pagina 88]
| |
behagelijk gedaan kon worden, een groote overvloed van arbeiders gevonden zou wordenGa naar voetnoot1). De behoefte, met haar nimmer ontbrekenden heraut, de prijs, zou niet langer de productie regelen en den arbeid verdeelen; alleen neiging en lust zouden beslissen welken arbeid men zou verrichten. Men zal inzien hoe in een oogwenk de geheele productie in chaotische wanorde zou gebracht zijn. Hoe aan deze te ontkomen? Ik zie geen ander middel dan dit, dat de staat een schaal van behoeften maakt, waarop bovenaan staan de behoeften aan levensmiddelen, aan kleedingen woning-benoodigdheden, en voorts de verschillende menschelijke behoeften afdalende naar de hevigheid waarmede zij zich laten gevoelen. Waar hij het materieel zal vinden, om deze schaal niet àl te willekeurig te doen zijn is niet duidelijk. Een individu zou al verlegen zitten met een antwoord op de vraag: noem mij uwe behoeften in de volgorde van de intensiteit waarmede gij hun bevrediging wenscht. Wist hij op een oogenblik ook al een antwoord, hij zou het aanstonds weer moeten terug nemen, want de behoeften van den mensch wisselen onophoudelijk. Wat ik thans hevig begeer, wensch ik wellicht morgen in het geheel niet meer. En tusschen onderscheidene antwoorden op dezelfde vraag, zouden nog veel meer verschilpunten zijn op te merken. Een zaak die mij tien keer achtereen, zij het ook in steeds mindere mate, een behoefte bevredigt, is voor een ander reeds na twee malen volkomen waardeloos. Doch genoeg. De staat is er in geslaagd uit al deze onbekenden een behoeftenschaal samen te stellen. Vermoedelijk zullen aanleg en smaak van de toevallig met het gezag be- | |
[pagina 89]
| |
kleeden daarbij een belangrijke rol gespeeld hebben. Nu zal de staat, wil hij voorkomen dat de productie om de bovengenoemde reden een volkomen chaos wordt, over deze behoeften de productieve krachten op het oogenblik aanwezig, moeten verdeelen. Vrijheid van beroep is in den staat der collectivisten ondenkbaarGa naar voetnoot1). De staat wijst aan, welke behoeften door de aanwezige productiemiddelen bevredigd mogen worden, en nu moet ieder, afgezien van aanleg en neiging, aan dit productieplan medearbeiden. Welk een troosteloos verschiet van beambtendwang opent zich hier, terwijl alle vooruitgang en ontwikkeling, gevolg van den strijd om het bestaan, die juist ieders meest uitnemende hoedanigheden op den voorgrond en tot ontwikkeling brengt, in den kiem gedood wordt! Alle energie en lust in dezen opgedrongen arbeid wordt uitgeroeid. Inderdaad het komt mij voor dat, welke andere argumenten men ook tegen de collectivistische productiewijze kan aanvoeren, het feit dat vrijheid van beroep er onvereenigbaar mede is, terwijl de belooning van den arbeid geschiedt volgens een onbillijk gemiddelde, reeds voldoende is om haar te veroordeelen. De tyrannie, daarvan het gevolg, zou ten eenemale ondragelijk zijn. | |
[pagina 90]
| |
En ten koste van zulke ‘drawbacks’ zoude dan het nadeel der weeldeverteringen gekeerd zijn. De te bestrijden kwaal staat in geen verhouding tot het nadeel door het geneesmiddel veroorzaakt. Hierover ten slotte nog een enkel woord. De nadeelen door de weeldeverteringen veroorzaakt zijn, het bleek hierboven, een uitvloeisel daarvan, dat het eigenbelang de productie beheerscht. Deze maatschappelijke nadeelen in de werking van het eigenbelang worden intusschen vaak overschat. Ik kan hier de rijke stof, die ik aanroerde, niet uitputten, maar slechts enkele punten even aanstippen. In de eerste plaats bleek ons reeds, hoe alles, wat de productie uitbreidt, uit zijn aard de neiging heeft het gebied der weeldeverteringen in te krimpen. En dat in deze eeuw op ieder gebied de productie ontzaggelijk is toegenomen, zal wel geen collectivist kunnen ontkennen. De weeldeverteringen worden in de tweede plaats evenzeer beperkt door meer gelijkmatige verdeeling van het maatschappelijk vermogen. Immers bij een koop vinden altoos twee waardeschattingen plaats aan de zijde van den kooper en verkooper; men schat de waarde van het goed dat men wenscht te verkrijgen èn van het prijsgoed dat men er in ruil voor geven moet. Is dit laatste nu zeer ongelijkmatig verdeeld, dan zal het ook zeer verschillend gewaardeerd worden, wat natuurlijk den prijs influenceert. Hoe gelijkmatiger het verdeeld is, hoe meer zijn waarde voor ieder ongeveer gelijk zal zijn, waardoor de kracht der weelde gebroken wordt, juist omdat bij iederen mensch het behoeftenschema, hoewel in détail oneindig verschillend, dezelfde grondtrekken vertoont en ieder zooveel mogelijk, zij het ook telkens mistastend, streeft naar harmonische bevrediging zijner behoeften. Dat nu een dergelijke beweging, om de vermogensverschillen te nivelleeren, inderdaad valt waar te nemen, nu de reusachtige, snelle uitbreiding der productie in de eerste helft dezer eeuw heeft plaats ge- | |
[pagina 91]
| |
maakt voor een meer intensieve ontwikkeling, betoogde ik reeds eerderGa naar voetnoot1). Eindelijk verlieze men niet uit het oog, dat, naast de nadeelen die een gevolg zijn daarvan, dat de productie is overgelaten aan het eigenbelang der producenten, toch evenzeer niet te miskennen voordeelen staan. Wie deze kennen wil, leze den aanhef van het hoofdstuk ‘de Voortbrenging en het eigenbelang’ in het tweede deel van Mr. Pierson's Leerboek. De betrekkelijk groote regelmaat in de productie en de consumtie der middelen, noodig om ons bestaan voort te zetten, zonder welke het leven in een beschaafde maatschappij, die heden reeds maatregelen moet nemen om in de behoeften van morgen te voorzien, eene onmogelijkheid ware, is alleen te wijten aan de werking van het eigenbelang. Ieder individu is een organisch deel van het groote geheel, dat wij maatschappij noemen, en door zoo goed en rationeel mogelijk in eigen belangen te voorzien, werkt men onbewust in vele opzichten tegelijk de belangen van allen in de handGa naar voetnoot2). Ik stap van dit onderwerp, dat ons wellicht reeds te lang bezig hield af; waar het mij om te doen was, is aan te | |
[pagina 92]
| |
toonen, hoe evemin als de waardetheorie der oude economie, die der nieuwere school den collectivisten tot uitgangspunt kan dienen van hun betoog, dat de kapitalistische productiewijze dient vervangen te worden door eene, waarbij de kapitaalgoederen eigendom van de gemeenschap zijn. Het schrikbeeld eener algemeene overproductie dreigt daarvoor eerst in een te verre toekomst, en het nadeel der weeldeverteringen bestaat wel is waar, maar is niet te keeren, dan ten koste van nog veel grooter euvels. Alvorens te eindigen nog een enkele opmerking, die eigenlijk, zoo van zelf sprekend is zij, overbodig moest zijn. Men kan tegenwoordig der collectivisten eisch, opheffing van het privaatbezit der kapitaalgoederen, niet trachten te weerleggen, of men loopt gevaar het verwijt te hooren, dat men zoodoende eigenlijk het wil laten voorkomen, alsof het in het economisch leven was: ‘tout pour le mieux dans le meilleur des mondes’. Niemand minder dan Brentano maakte zich nog betrekkelijk kort geleden aan deze grove dwaling schuldigGa naar voetnoot1). Nu is er niets wat meer dan dit verwijt met de waarheid in strijd is, en ik wensch mij bij voorbaat, nu ik uit den | |
[pagina 93]
| |
aard der zaak in dit geschrift mij herhaaldelijk met het collectivisme moest bezighouden, tegen dit verwijt te wapenen. Laat ik daarom ten slotte kort mijne meening over het collectivisme of de sociaaldemocratie (gelijk het zich noemde toen het de studeerkamer verliet om in het maatschappelijk leven agiteerend op te treden) mogen zeggen. Er zijn in deze richting drie elementen vereenigd, die men naar 't mij toeschijnt niet streng genoeg scheiden kan. In de eerste plaats een collectivistisch element, dat in Rodbertus zijn besten vertegenwoordiger vindt. Dit stelt zich tot taak, om met de wetten die onze economische samenleving beheerschen in de hand, aan te toonen, tot hoe groote onbillijkheden onze huidige productiewijze aanleiding geeft. Hoe door haar het ideaal, het grootst mogelijk geluk voor het grootst mogelijk aantal, wordt in het slijk getreden en vervangen door een werkelijkheid, waarvan het geldt, het geluk van een klein aantal, ten koste van de ellende en verdierlijking der overigen. Zijn doel is. daarom, door op wetenschappelijke gronden de onhoudbaarheid van het heden te demonstreeren, den weg te bereiden voor een betere toekomst, waarin de productie collectief zal geschieden, en privaateigendom alleen geduld worden van de goederen, die men slechts verteren kan en die men zich verwerft direct of indirect door eigen arbeid of ten gevolge van een zeer beperkt recht van schenking. Een toekomst waarin de arbeider-individu geplaatst wordt tegenover, niet langer den werkgever-individu, wien slechts zijn eigen belang voor oogen zweeft, maar den werkgever-staat, die het welzijn van allen vertegenwoordigt. Dit wetenschappelijk stelsel is aan talrijke bedenkingen onderhevig; voor zoover het zijn betoog adstrueert met argumenten aan het wezen der waarde ontleend, heb ik in het bovenstaande beproefd de onhoudbaarheid er van in het licht te stellen. Intusschen nog van zeer vele andere zijden kan het worden aangetast; men kan trachten aan te toonen, hoe | |
[pagina 94]
| |
een collectivistische productiewijze in voorwaarden en gevolgen strijdt met de menschelijke natuur; hoe zij indruischt tegen de wet van de evolutie ook hier geldend; trachten te bewijzen, dat de eigendomsregeling der collectivisten onbestaanbaar is, en hun loonregeling niet anders dan hersenschimmig verdient te heeten; dat een prijsvorming in den collectivistischen staat ondenkbaar is en daarmede der productie alle richtsnoer ontvalt; dat collectief produceeren een onoverkomelijke hindernis legt op den weg tot kapitaalvorming en dus tot uitbreiding der productie, waarnaar toch in aller belang moet gestreefd worden; dat een noodzakelijke voorwaarde van dit productiesysteem is een volkomen gesloten handelsstaat en dus een wereldstaat die alle menschen omvat; men kan ten slotte aanwijzen, hoe de feiten lijnrecht weerspreken hetgeen volgens de collectivistische leer in onze maatschappij geschiedt en zoo het feitelijk ‘substratum’ aan dit stelsel ontnemen. En inderdaad, van al deze en nog veel meer zijden is het wetenschappelijk collectivisme aangevallen, en het is meen ik bezig onder deze aanvallen te bezwijken. Of bedrieg ik mij, wanneer ik meen dat de utopie van een collectivistische productie steeds meer terugwijkt in de geschriften der sociaaldemocratie, en deze erkennende, dat nog een lange weg daarheen zou zijn af te leggen, zich steeds meer met dien weg gaat bezig houden, en daardoor werkt aan de ontwikkeling van wat ik zou willen noemen haar sociaal-politisch elementGa naar voetnoot1). | |
[pagina 95]
| |
Dit stelt zich ten doel, door allerlei economische en sociale misstanden onzer samenleving bloot te leggen, te ijveren voor wettelijke maatregelen in het belang van de arbeidersbevolking. Beperking van den arbeidsduur voor volwassen mannen; verbod van vrouwen- en kinderarbeid op ruimer schaal dan thans geschiedt; opheffing van den druk der belastingen op den minderen man, door afschaffing van verschillende belastingen, en invoering eener progressieve inkomstenbelasting, met hoog onbelast minimum; wettelijke regeling van de verhouding tusschen loon en winst; leerplicht gepaard met een meer werkdadig stelsel van openbare armenzorg; invloed op de publieke zaak voor het volk, door invoering van een kiesrecht voor allen, die zich dat niet onwaardig toonden, ziedaar enkele der voornaamste eischen die gesteld worden. Nu moet aanstonds erkend worden, dat dit programma niet langer in den eigenlijken zin sociaal-democratisch heeten mag. Al kan niet worden geloochend, dat het de remueerende invloed der sociaal-demokratie is, die zooveler oogen deed opengaan voor hetgeen in menig opzicht tot dusver van de bovengenoemde eischen werd verzuimd. Al komen onder de sociaal-politische eischen der sociaal-demokratie er vele voor die totnogtoe alleen op hùn programma prijken, een feit is het, dat vele artikelen van dit programma bijna letterlijk zoo op die van andere partijen voorkomen. De voorstanders van leerplicht, van algemeen kiesrecht, van afschaffing der accijnsen en billijker verdeeling van den belastingdruk, van krachtiger bescherming van den arbeider en van zooveel meer, worden niet langer alleen in de gelederen der sociaal- | |
[pagina 96]
| |
demokraten gevonden. Al deze eischen zijn te verwezenlijken met behoud van de kapitalistische wijze van voortbrenging. Eigendom is immers nooit een absoluut recht geweest. Het zal de roem der sociaal-demokratie blijven, dat zij de ‘satisfaits’ en conservatieven heeft gedrongen tot het erkennen van veel en ergerlijk verzuim. En kon zij besluiten haar program te herzien en te vervormen tot een program van actie in bovenbedoelden zin op den bodem van het bestaande, niet uitdruischend tegen, maar zooveel mogelijk zich aanpassend aan het historisch gewordene, zij zou er naar mijn vaste overtuiging in innerlijke, zoowel als in uiterlijke kracht door winnen. De sociale vragen houden thans aller gedachten bezig; het is een voldongen feit dat het ‘laissez-faire’ stelsel zooal geen schipbreuk geleden, dan toch getoond heeft een te langen tijd te behoeven om tot sociaal billijke verhoudingen te voeren. Staatstusschenkomst is, in zeer vele vragen van belangen tusschen arbeiders en werkgevers, dringende eisch des tijds geworden. Geen vraagstuk van zulk een belang als het sociale, omdat geen ander het zijn of niet zijn van zoovelen raakt. En even beslist als naar mijne meening het einddoel der collectivisten verwerpelijk is te achten, even beslist eischt elk der bovengenoemde punten een gezet onderzoek, teneinde te overwegen, niet met welke bezwaren men voorziening ontwijken kan, maar welken weg dient ingeslagen ten einde het nut dat er in verscholen ligt te verzekeren, zonder te gelijkertijd een even groot nadeel te scheppen. Een onderzoek dat beter heden dan morgen dient aangevangen. Maurice zeide eens zoo schoon nooit een boek uit handen gelegd, en nooit een mensch te hebben laten gaan, voor hij zich het deel der waarheid in dien mensch of in dat boek verborgen ten nutte had gemaaktGa naar voetnoot1). Laat men eens algemeen | |
[pagina 97]
| |
beginnen met dit voornemen de sociale beweging te bezien. Men zij echter voorzichtig. Een zorgvuldig onderzoek zal in vele gevallen leeren, hoe niet staatstusschenkomst wenschelijk is, maar verbetering zooveel mogelijk van onderen op dient nagestreefd te worden; hoe dwang het besef van verantwoordelijkheid doodt, en hoe een uitgebreide toepassing van het stelsel van verzekering het dubbel voordeel biedt, van zoowel op de schouders der gemeenschap te wentelen wat deze behoort te dragen, als tevens dit doel te doen bereiken door den vrijen wil, de eigen inspanning der individuen. En dient hier en daar ook de dwingende arm van den staat tusschenbeiden te komen, dat dan toch niet verzuimd worde, vooraf voldoende feitenkennis ter beoordeeling van den toestand, die verbetering eischt, te verzamelen. Niet met frases mag men zich er afmaken; men dient nauwkeurig het kwaad te kennen, de diagnose te stellen vóor men de ziekte bestrijden gaat. Er is in dit opzicht hier te lande, waar kamers van arbeid ontbreken en een rijks-centraalbureau voör statistiek, met een afdeeling voor arbeidsstatistiek, nog steeds gemist wordt, zoo ontzaggelijk veel in te halen. Mocht op deze wijze, door samensmelting van de vooruitstrevende groepen der verschillende partijen, één groote sociale partij haar zegenrijke vruchten aan het volk schenken, dan zou meen ik spoedig algemeen erkend worden, dat het ideaal eener collectieve productiewijze een utopie geweest is, door reactie tegen de met de kapitalistische wijze van voortbrenging samengaande, maar daarom nog niet door haar verwekte, ellende van duizenden uit den arbeidersstand in het leven geroepen. En wanneer dan het solidariteitsbesef, dat steeds meer de individualistische opvatting der maatschappij verdringt, tot een uitgebreide toepassing der verzekering (een vrijwillig socialisme zoo men wil) aanleiding gaf, en tevens leidde tot eene andere organisatie der productie, waarbij op den voorgrond zou | |
[pagina 98]
| |
moeten staan het scheppen van eenheid van belangen tusschen kapitaal en arbeid, dan geloof ik, dat het sociaal vraagstuk genaderd zou zijn tot een oplossing voor zoo ver deze mogelijk is. Bij de vele onmiskenkare nadeelen aan de middeneeuwsche gilden verbonden, die hun opheffing noodzakelijk en gewenscht maakten, was deze eenheid van belang tusschen patroon en werkman een voordeel boven de tegenwoordige organisatie der productie. Zelfs Mr. Burnett, Labour-correspondent van the Board of Trade, hoe ontzaggelijk ook ingenomen, en terecht, met de Engelsche ‘Trades Unions’, schrijft in zijn belangrijk rapport van 13 Juni 1887Ga naar voetnoot1): ‘in dit opzicht hadden de oude gilden wellicht een voordeel aan te wijzen boven hun moderne navolgingen, dat zij een mutualiteit van belangen waarborgden, die thans gemist wordt in de verhoudingen tusschen werkgever en arbeider.’ Dat steeds meer de arbeid zich begint te organiseeren is ongetwijfeld een groote vooruitgang, en bereidt den weg om te geraken tot veel wat reeds te lang werd nagelaten. Maar niet een organisatie van het kapitaal tegenover een van den arbeid, gelijk Brentano die schijnt te wenschenGa naar voetnoot2), is het ideaal waarnaar gestreeft moet worden. Dit is: een organisatie der productie, waaraan kapitaal èn arbeid deel hebben, en tot stand gebracht spontaan, door den vrijen wil der belanghebbenden, niet door het dwingend gezag van den staat. En het is mijn vaste overtuiging, dat, werd een reorganisatie der productie, op de wijze hier bedoeld, algemeen, de sociaal-demokratie zou prijs geven wat haar thans nog kenmerkt, haar revolutionair element, door Lassalle vooral ontwikkeld (de term revolutionair hier genomen in engeren zin | |
[pagina 99]
| |
dan waarin hij alleen aanduidt: het niet aan kritisch onderzoek onttrokken achten der grondslagen onzer tegenwoordige maatschappij). Dan zal van haar niet langer gelden de definitie van A. Held: ‘het eigenlijk wezen der Sociaal-democratie is de principiëele samenkoppeling van een variant van het uiterste socialisme met het streven naar politieke revolutie’Ga naar voetnoot1), omdat dan de sociaal-democratie in het ‘socialisme’ zal zijn onder gegaan. |
|