Ricardo en Marx
(1890)–C.A. Verrijn Stuart– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Hoofdstuk II.Marx, wiens waardetheorie in hoofdzaak in den aanvang van het eerste deel van das KapitalGa naar voetnoot1) te vinden is, stelt de opmerking voorop, dat de nuttigheid eener zaak haar gebruikswaarde verleent. Deze gebruikswaarde intusschen ‘verwirklicht’ zich slechts in de comsumtieGa naar voetnoot2), en daar zij bij iedere goederensoort verschillend is, soms zelfs tusschen goederen van dezelfde soort verschilt, is met haar niets aan te vangen voor de economie. Zij is niet universeel. Naast deze gebruikswaarde staat echter een andere: de ruilwaarde. Goederen van verschillende soort en kwaliteit worden tegen elkander geruild, en hieruit volgt, dat ten slotte alle goederentoch, voor zoover zij ruilwaarde bezitten, zekere eigenschappen met elkaar gemeen hebben. Wat beteekent het, vraagt Marx, wanneer ik zeg 1 quarter rogge = a centner ijzer? Dat in deze beide goederen een gemeenschappelijk iets van gelijke grootte aanwezig is. Dit gemeenschappelijke, wat in iedere ruilwaarde zich openbaart, noemt Marx de ‘waardesubstantie’Ga naar voetnoot3). ‘Beide (tarwe en ijzer) zijn derhalve aan een derde gelijk, dat op zichzelf bezien noch het een noch het ander is. Elk van beiden moet voor | |
[pagina 33]
| |
zoover het ruilwaarde is, tot dat derde te herleiden zijn’Ga naar voetnoot1). Dit gemeenschappelijke kan niet zijn een of andere natuurlijke eigenschap van de zaak. Deze hebben slechts belang, voor zoover de zaak nuttig is d.w.z. gebruikswaarde bezit. In de ruilwaarde wordt juist van deze nuttigheid, deze gebruikswaarde geabstraheerd: ‘als gebruikswaarden zijn de goederen voor alles in qualiteit verschillend; als ruilwaarden kunnen zij slechts in hoeveelheid verschillen, en bevatten daarom geen atoom gebruikswaarde’Ga naar voetnoot2). Bovendien ‘een zaak kan gebruikswaarde zijn zonder waarde te bezitten’. Waarde en gebruikswaarde hebben dus niets anders met elkander gemeen dan dat ‘geen zaak waarde zijn kan zonder tevens voorwerp van gebruik te zijn’. Waarin bestaat dan deze ‘waardesubstantie’ als zij met nuttigheid en gebruikswaarde niets te maken heeft? Marx antwoordt: Ziet men nu van de gebruikswaarde der goederenlichamen af, dan rest hun nog slechts éene eigenschap n.l. dat zij arbeidsprodukten zijn.... als kristalisatiën van dezen aan hen allen gemeenschappelijke maatschappelijke substantie zijn zij ‘waarden’Ga naar voetnoot3). En men versta deze stelling wel. Het is niet de zeer concreete arbeid, noodig geweest om een bepaalde zaak voort en ter markt te brengen, die haar ruilwaarde geeft. ‘Wanneer wij abstraheeren van haar gebruikswaarde, dan abstraheeren wij tevens van de lichamelijke bestanddeelen en vormen, die haar tot gebruikswaarde maken. Zij is niet langer tafel of huis of garen of welk ander nuttig ding ook. Al hare uiterlijke hoedanigheden zijn weggevaagd. Zij is ook niet langer het produkt van den arbeid des schrijnwerkers, van | |
[pagina 34]
| |
den architect, den spinner of van eenigen anderen produktiven arbeid. Met hun nuttig karakter verdwijnt tevens het nuttig karakter van den in de arbeidsprodukten belichaamden arbeid, en ook verdwijnen de verschillende concrete vormen van deze produkten; zij zijn niet langer te onderscheiden maar al te gader herleid tot gelijken menschelijken arbeid..... Een gebruikswaarde of goed heeft derhalve slechts daarom waarde, omdat abstrakt-menschelijke arbeid er in belichaamd of gematerialiseerd is’Ga naar voetnoot1). Door van ‘gelijken’ en van ‘abstrakten’ arbeid te spreken, meent Marx tevens het bezwaar weerlegd te hebben, dat uit zijn leer volgen zou dat, ‘hoe luier en onhandiger een arbeider is, des te meer waarde zijn produkt heeft’. Niet op den werkelijk gepresteerden arbeid komt het aan, wanneer men de waarde van zijn product kennen wil, maar op den maatschappelijk-noodzakelijken arbeidstijd, d.i. ‘arbeidstijd vereischt, om de een of andere gebruikswaarde onder de bestaande maatschappelijk-normale produktievoorwaarden en den maatschappelijk-gemiddelden graad van talent en arbeidsintensiteit voort te brengen’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 35]
| |
Ik heb mij de vrijheid veroorloofd hier eenigszins uitvoerig te citeeren, omdat in het boven medegedeelde de kern van Marx's geheele waardetheorie besloten ligt. Een bespreking en kritiek stel ik uit, tot zijn geheele stelsel zal zijn ontleed en medegedeeld. Alleen wensch ik deze principiëele stelling van Marx hier aanstonds met grooten nadruk op den voorgrond te plaatsen, dat tengevolge van de philosophisch-abstrakte erkenning dat in nuttige goederen menschelijke arbeid belichaamd is, de menschen er toe bewogen worden aan deze goederen ruilwaarde toe te kennen; en dat hierdoor alleen uit een economisch standpunt goederen van verschillende soort onderling vergelijkbaar geworden zijn. Intusschen de philosophische stelling: alle goederen welke ruilwaarde bezitten danken deze aan het feit, dat abstract-menschelijke arbeid in hen belichaamd is, is nog, ook Marx erkent dit, geheel onvoldoende om het tegenwoordig ruilverkeer te verklaren. Haar kleeft dezelfde groote fout aan als aan de kostentheorie. Wanneer het de arbeid is die ruilwaarde schept, dan bezit gelijk arbeidsprodukt ook gelijke ruilwaarde. Men kan dus voor gelijke waarde slechts gelijke waarde in ruil ontvangen. D.w.z. elk ruilmotief ontbreekt en het geheele historisch feit der kapitaalsvorming komt in de lucht te zwevenGa naar voetnoot1). Tenzij men uitgaat van A. Smith's naïve ‘tendency to barter and exchange’ als een der kenmerken van de menschelijke natuur - en dit althans was in 1867 niet meer ‘klassiek’Ga naar voetnoot2). - kan men als algemeen motief, waaruit | |
[pagina 36]
| |
de ruil geboren wordt, kwalijk bij de ruilende partijen iets anders dan min of meer welbegrepen eigenbelang veronderstellen. En dit ruilmotief nu laat ons op het standpunt der kostentheorie, en meer nog op dat der arbeidstheorie gelijk Marx haar formuleerde, jammerlijk in den steek. Men moet meer waarde inruilen dan men weg geeft, en volgens de arbeidstheorie stemt de waarde van elk goed zeer precies overeen met den te zijner productie ‘maatschappelijk noodzalijken arbeidstijd’. Deze waarde moet dus uit den aard der zaak voor allen gelijk zijn; had een product voor den een meer waarde dan voor den ander dan zou dit meerdere volkomen onverklaard en onverklaarbaar zijn. En Marx kan hier niet tegen aanvoeren, dat van twee zaken de ruilwaarde wel gelijk kan zijn, waar hun gebruikswaarde voor verschillende individuen verschillend is. Immers, gelijk wij hierboven zagen, wordt volgens Marx zoodra goederen aan het ruilverkeer deelnemen, van hun gebruikswaarde, die uitsluitend met de consumtie der goederen te maken heeft, geabstraheerd. Ruilwaarde en gebruikswaarde hebben voor hem niets met elkaar gemeen. Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 37]
| |
Vanwaar dan de ruil, en van waar het kapitaal?Ga naar voetnoot1) Mij dunkt, Marx had welgedaan, toen hij op deze vragen stuitte, zich nog eens ernstig af te vragen of men, nu de arbeidstheorie, doorgedacht, dit probleem met zich voerde, met haar wel op den goeden weg was, en of niet de kostentheorie zelve een grondige herziening behoefde. Intusschen, Marx deed dit niet. Om de ruil en met haar de kapitaalvorming te verklaren, meent hij aan de kostentheorie genoeg te hebben; te dien einde kwadrateert hij haar, als ik het zoo noemen mag, in zijn bekende leer van de meerwaarde (Mehrwerth). In het kort komt deze hierop neer. Productiekosten, arbeid, scheppen waarde. Goed; maar waarde kan door niets verleend worden wat zelf niet waarde bezit. Vrage derhalve, waaraan ontleenen de productiekosten, waaraan ontleent met name de arbeid zijn waarde? Wederom aan hun productiekosten, antwoordt Marx; een goed is een goed, en de waarde der goederen ontspringt slechts uit éen bron. Welke zijn echter de productiekosten van den arbeid? Arbeid is een verrichting van den mensch, en om arbeid te verkrijgen heeft men derhalve slechts te zorgen, dat de mensch, om wien het te doen is, in staat blijft tot arbeiden, en hem dan te bewegen dat werkelijk te doen. Nu is het bekend, dat de mensch kan arbeiden bijna zoolang hij leeft; en als degene, die den arbeider tot werken brengen wil, hem nu maar zooveel geeft, dat hij in 't leven blijft, en door zijn positie of op andere wijze tot werken weet te dwingen, dan | |
[pagina 38]
| |
zijn de productiekosten van den door den werkman gepresteerden arbeid de levensmiddelen hem uitbetaald om hem in 't leven te behouden. Ziet nu de ondernemer kans zijn werkman langer te laten arbeiden dan noodig is, om door zijn arbeid hem de kosten van het verstrekt levensonderhoud te vergoeden, dan heeft hij zich daarmede de mogelijkheid geopend, om in ruil voor de productiekosten, die hij ter voortbrenging besteedt, een grooter waarde, ‘meerwaarde’, te ontvangen. Nu is, daar alle goederen aan elkaar gelijk zijn, elk goed hem minder waard dan de waarde van zijn productiekosten, en daar in het verkeer het goed zijn waarde ontleent aan zijn productiekosten, bestaat hier de mogelijkheid van een voor beide partijen voordeel biedenden ruil, en door oplegging van de verkregen ‘meerwaarde’, voor den producent de mogelijkheid van kapitaalvormingGa naar voetnoot1). De kapitalist betaalt met zijn geld of in naturalia de ruilwaarde van den arbeid, die gelijk is aan de waarde van wat noodig is om den arbeider in het leven te behouden. Hij ontvangt daarvoor de gebruikswaarde van den arbeider. ‘De waarde van een dag arbeidskracht bedroeg 3 sh. omdat daarin zelf een halve arbeidsdag belichaamd was, d.w.z., omdat de levensmiddelen dagelijks noodig ter productie der arbeidskracht een halven arbeidsdag kosten. Maar de vroegere arbeid, die in de arbeidskracht schuilt, en de levende arbeid dien zij kan presteeren, haar dagelijksche onderhoudskosten en wat zij dagelijks aflevert, zijn twee geheel verschillende grootheden. De eerste bepaalt haar ruilwaarde, de andere vormt haar gebruikswaarde. Dat een halve dag noodig is om hem gedurende 24 uren in het leven te houden, belet den arbeider volstrekt niet om een ganschen dag te arbeiden. De waarde der arbeidskracht, en | |
[pagina 39]
| |
hare “Verwerthung” in het arbeidsproces zijn alzoo twee verschillende grootheden’Ga naar voetnoot1) Hier is, gelijk Marx zegt, ‘der Casus der den Kapitalisten lachen macht’. In dit waardeverschil schuilt de mogelijkheid van ruilen, van kapitaalvorming; het is de oorzaak van een ‘plus’ in de waarde der voortgebrachte goederen boven de uitgeschoten productiekosten, een ‘Mehrwerth’. Het wezen der productiekosten van alle goederen blijkt dus te zijn arbeid in liquiden en versteenden vorm, en daar kapitaal dus slechts den arbeider ontstolen arbeid is, verklaart zich de leus: geen kapitalistische productiewijze langer. Ziedaar Marx's waardetheorie. Is deze leer nu wezenlijk identisch met de Ricardiaansche? Ik kan het niet inzien. In de eerste plaats treft ons, wanneer wij de beide stelsels naast elkander leggen, dit belangrijk verschil, dat de arbeid, die bij Marx de zaken waarde verleent, een abstractum is, dat zich min of meer volkomen manifesteert in ieder uur werkelijk gepresteerden en betaalden arbeid, maar daarmede volstrekt niet samenvalt. Bij Ricardo echter is de arbeid, dien hij op de boven uitvoeriger aangeduide wijze waardebron noemt, niets als de zeer concrete arbeid ter productie van een bepaald goed noodig geweest, en nog wel alleen in zooverre als hij den kapitalist, die hem doet aanwenden, geld gekost heeft. Dit blijkt reeds uit het feit, dat Ricardo naast de productiekosten als waardebron de mogelijkheid erkent van een waarde, uitsluitend aan ‘schaarschte’ ontleend, waaruit volgt, dat arbeid bij Ricardo nooit gelijk bij Marx ‘Waardesubstantie’ kon zijnGa naar voetnoot2). Smith had in zijn ‘Inquiry’Ga naar voetnoot3) geschreven: ‘er is geen kapitaal aan te wijzen, dat een grooter hoeveelheid produc- | |
[pagina 40]
| |
tieven arbeid in beweging brengt dan dat van den landbouwer. Niet alleen zijn arbeidende knechts, maar ook zijn arbeidend vee zijn productieve arbeiders. En ook de natuur werkt in de landbouw met den mensch samen; en ofschoon haar arbeid geen kosten veroorzaakt, heeft haar product waarde zoo goed als dat van den duursten werkman’. Dat hier de arbeid, die waarde verleent aan het product, in geheel anderen, veel ruimeren zin staat, dan bij Marx, behoeft wel geen betoogGa naar voetnoot1) En wat doet nu Ricardo, die gezegd wordt met Marx identisch te zijn? Tikt hij Smith op de vingers, hem verwijtend, naast de eenige waardebron, menschelijke arbeid, ook aan de natuur als waarde scheppend een plaats ingeruimd te hebben? In geenen deele. Hij breidt Smith's uitspraak nog uit. Waar Smith iets verderGa naar voetnoot2) schrijft: ‘Een gelijke hoeveelheid productieve arbeid in de nijverheid aangewend, kan nooit zich zoo rijkelijk reproduceeren. Hier doet de natuur niets; de mensch alles’, protesteert hij hiertegen en schrijft:Ga naar voetnoot3) ‘men zou geen tak van nijverheid kunnen noemen, waarin de natuur den mensch niet bijstaat, en haar hulp bovendien niet rijkelijk en om niet schenkt’. Daarmee vindiceert Ricardo derhalve in ieder productieproces voor de natuur en hare krachten een plaats onder de factoren, die het product ruilwaarde verleenen zullen. Doch er is meer. Marx gaat bij zijn geheele betoog uit van een gelijkstelling, wat het wezen betreft, van arbeid en kapitaal | |
[pagina 41]
| |
waarvan bij Ricardo geen spoor valt te ontdekken. Tusschen tweeërlei dient onderscheiden te worden. Het kan dunkt mij niet aan redelijken twijfel onderhevig zijn, dat verre het grootste gedeelte van het thans werkzaam kapitaal, van de zakelijke productiemiddelen, door arbeid ontstaan is. Zelfs de natuurgaven, grond en water, zijn door 's menschen handen zoo wezenlijk veranderd en verbeterd, dat zij ten dezen haast als arbeidsproduct gelden kunnen. Onze voorvaderen hebben meer geärbeid dan noodig was om zich juist in het leven te houden, en daaraan is het te danken, dat wij thans over kapitaal beschikken. En daar de menschheid nog dagelijks meer produceert dan consumeert, breidt het bestaande kapitaal zich voortdurend uit. Maar het feit, dat kapitaal aan arbeid (juncto besparing natuurlijk) zijn ontstaan dankt, maakt kapitaal en arbeid nog niet identisch. Kapitaal in den zakelijken vorm, waarin wij het thans kennen, is geheel iets anders dan de van den menschelijken wil afhankelijke arbeidsprestatieGa naar voetnoot1). Dat arbeid derhalve de vader van al het kapitaal geweest is, ziedaar eene waarheid, waarvan niet recht duidelijk is welk nut de wetenschap der economie, die toch niet eene ontogenie maar een physiologie van het maatschappelijk leven wil zijn, er uit trekken kan. De redeneering: arbeid schept kapitaal, kapitaal en arbeid zijn de eenige factoren die aan de productie deelnemen en dus waarde scheppen, derhalve de waarde ontstaat uit arbeid: - is geheel onjuist, nog afgescheiden van de kostentheorie, die er in gehuldigd wordt, en bij Ricardo nergens te vinden is. Ricardo leerde: arbeid en kapitaal werken als zelfstandige factoren ter productie samen; beiden hebben recht op belooning hiervoor; voor zoover zij | |
[pagina 42]
| |
echter bij verschillende productieprocessen in gelijke verhouding diensten presteeren, bepalen de ter productie benoodigde hoeveelheden arbeid de ruilwaarde der goederen, die in hun productiekosten wortelt. De billijkheid der kapitaalrente is voor Ricardo van-zelf sprekend; ‘slechts wanneer de rente een zaak is, die buiten twijfel goed is, kan men zoo over haar heenstappen als Ricardo deed’ zegt WieserGa naar voetnoot1). Wel noemt Ricardo kapitaal ‘accumulated labour’, maar men kan erkennen, dat kapitaal door voortbrenging d.i. door arbeid ontstaan is, zonder dit feit of het privaatbezit van kapitaal te veroordeelen. Het is ontstaan door arbeid; door meer arbeid dan men behoeft te presteeren om zich juist in het leven te behouden. Deze erkentenis is geheel iets anders dan te zeggen: door meer arbeid van den arbeider te eischen dan waarvoor hij betaald is. De kapitaalrente, het ‘plus’, dat den kapitalist uit het productieproces ten goede komt, is een vergoeding voor den door hem gepresteerden dienst om zijn kapitaal, voor elken daad van productie onmisbaar gelijk de levende arbeidskracht het is, ter productie af te staan. Een renteprobleem, gelijk de latere economie het stelde, was Ricardo nog geheel onbekend; althans hij onderzocht het niet. Rente is vergoeding voor dienst; dit is al wat Ricardo over den oorsprong der rente leert; en het spreekt voor hem van zelf, dat deze vergoeding genoten wordt door hem, die den dienst presteert. Zij kan in vergelijking tot die welke den arbeider ten goede komt te hoog zijn; over hare rechtmatigheid valt niet te oordeelen, zonder dat men de doelmatigheid van den individueelen eigendom bespreektGa naar voetnoot2), en deze wordt bij Ricardo geen oogenblik onderzochtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 43]
| |
Wat betreft de verwantschap tusschen Marx en Ricardo, hoop ik door het bovenstaande er in geslaagd te zijn aan te toonen: 1o. dat de stelling van Prof. Held onjuist is waar deze schrijftGa naar voetnoot1): ‘van Ricardo is nu vóor alles de stelling afkomstig, dat de waarde van alle goederen door den arbeid, die hun productie kostte, bepaald wordt. Weliswaar bezigt hij beurtelings de termen “bestede” en “noodzakelijke” arbeid, en blijft dientengevolge nog zwevend. Weliswaar beperkt hij zijn stelling tot de voor willekeurige vermeerdering vatbare goederen, en spreekt hij naderhand van een invloed geoefend door verschillende hoeveelheden vast kapitaal. Maar als een algemeene stelling en groote regel spreekt hij het uit, dat de arbeid der productie de maatstaf van de waarde is’. Niet absoluut, slechts relatief is bij Ricardo arbeid waardemeter; met het tweede ‘weliswaar’ van Prof. Held wordt een reserve in de schaduw gesteld, waarop bij de beoordeeling van Ricardo juist alles aankomt. Ricardo's doel toch was aan te toonen den onderlingen invloed van loon en rente op de prijzen. 2o. In de tweede plaats meen ik te hebben bewezen, dat, al ware dit alles niet zoo, er tusschen Ricardo, die de rechtmatigheid van de rente geheel onbesproken laat, en Marx, die deze laat voortvloeien uit den tijd dien de arbeider langer werkt dan | |
[pagina 44]
| |
noodig zou zijn om de hem door den kapitalist verstrekte onderhoudsmiddelen te reproduceeren, geen vergelijking mogelijk is. De verhouding, waarin goederen onderling geruild zullen worden, hangt bij Marx af van de verhouding, waarin bij hun productie betaalde tot onbetaalden arbeid stond; bij Ricardo van de verhouding tusschen arbeid en kapitaal in beider productiekosten. Het verschil tusschen deze beide formulen is juist daarin gelegen, dat Marx den kapitalist het recht op een belooning voor zijn dienst ontzegt, welk recht voor Ricardo geen oogenblik twijfelachtig is. Ik hoop dat het mij gelukt moge zijn, met het bovenstaande aan te toonen, hoe men in de bewering, dat Ricardo en Marx, wat hun waardetheoriën betreft, in het wezen éen zijn, inderdaad niets heeft te zien als, gelijk Mr. N.G. Pierson haar noemtGa naar voetnoot1), ‘een allerzonderlingste vergissing’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 45]
| |
Dit wat betreft de gewaande eenstemmigheid tusschen Ricardo en Marx. | |
[pagina 46]
| |
Het zij mij vergund, thans nog een oogenblik bij Marx's stelsel op zichzelf stil te staan, en te dien einde eerst zijn waardeleer, en daarna zijn ‘Mehrwerththeorie’ of de leer van de kapitaalvorming aan een kritiek te onderwerpen. Marx's waardetheorie, die, gelijk boven bleek, zich alleen ten doel stelt het verschijnsel der ruilwaarde te verklaren en abstraheert van de gebruikswaarde der goederen, komt zooals bleek hierop neer, dat de goederen waarde bezitten, omdat menschelijke arbeid er in is belichaamd, onder voorwaarde, dat deze arbeid besteed is aan een zaak, die werkelijk nuttig, bruikbaar is. Nu komt mij in deze stelling in de allereerste plaats dit voor een principiëele fout te zijn, dat Marx (evenals vroeger Ricardo gedaan had) tracht de objectieve of ruilwaarde te maken tot het eigenlijk waardeverschijnsel, in plaats van uit te gaan van de subjectieve of gebruikswaarde. Dat de mensch in de bevrediging van zijn behoeften afhankelijk is van de goederen buiten hem, en die afhankelijkheid beseft, is de grond, en wel de eenige, waarom hij aan die goederen beteekenis toekent, hun bezit als genot, hun verlies als leed of als derving van genot beschouwt. Hier ligt de bron van alle waarde, en van alle daarmede samenhangende verschijnselen. Er is in waarheid iets, dat aan alle goederen, voor zoover zij dienen ter bevrediging van onze behoeften en niet overvloedig zijn, gemeen is, een ‘waardesubstantie’. Deze is dat, | |
[pagina 47]
| |
gelijk Knies zegtGa naar voetnoot1), de goederen ‘erschöpliche Befriedigungsmittel aüsserer Bedürfnisse der Menschen sind’. En deze erkentenis is in zijn oorsprong subjectief of individueel; ieder mensch is egoïst en kent aanvankelijk slechts zijn eigen behoeften en daardoor zijn eigen waardeschattingen. Nu het maatschappelijk mechanisme echter steeds meer ontwikkeld werd, en de mensch niet langer geheel in eigen kracht zijn behoeften bevredigen kon, is hij gedwongen geworden kennis te nemen van, rekening te houden met de behoeften en waardeschattingen ook van anderen. Zoo ontstond uit den wedstrijd van subjectieve waardeschattingen de prijs. ‘De prijs is van het begin tot het einde het product van subjectieve waardeschattingen’, zegt v. Böhm Bawerk zeer juistGa naar voetnoot2). Marx, die meent, dat niet deze subjectieve waarde, maar de menschelijke arbeid het meest wezenlijk element in het waardeverschijnsel is, moest dunkt mij, bij dieper nadenken op allerlei tegenstrijdigheden stuiten. Arbeid waardebronGa naar voetnoot3): maar vanwaar dan de waarde van een zonder eenigen arbeid hoegenoemd, op een wandeling gevonden edelsteen? Vanwaar dat gelijke arbeid zoo vaak ongelijke waarde voortbrengt?Ga naar voetnoot4) Marx schrijft: Een ding kan gebruikswaarde zijn zonder waarde te zijn. Dit is het geval dan, wanneer zijn bestaan niet een produkt van arbeid is voor den menschGa naar voetnoot5), | |
[pagina 48]
| |
en hij citeert dan als voorbeeld ‘een maagdelijke bodem’! Meer tastbare onwaarheid is wel nooit in een wetenschappelijk werk geschreven. Nieuw ontdekte goudvelden zouden geen waarde hebben, omdat hun productie geen arbeid kostte! De geheele geschiedenis van de Californische en thans Transvaalsche goudvelden, een irrealiteit, alleen bestaande in de fantasie! De eigenaars der goudvelden, die zich rijk wanen door het feit, dat in hun tot dus ver wellicht waardelooze gronden goud ontdekt werd, krankzinnigen die lijden aan hallucinaties! Men mag in waarheid Marx niet verwijten spoedig voor een consequentie van zijn leer terug te deinzenGa naar voetnoot1). Verklaart men de waarde uit den arbeid, dan is men trouwens eigenlijk nog niets verder. Want daar in de economie, evenals in iedere wetenschap, de regel wel gelden zal, dat iets niet uit niets geboren kan worden, rijst aanstonds de vraag, van waar de waarde van den arbeid. Als arbeid waarde verleent, dan moet hij zelf waarde bezitten. Afgeleide waarde moet aan de bron gekend worden, vanwaar dus de waarde van den arbeid? Op deze vraag, die inderdaad toch alles beslissend mag heeten, gaf de arbeidstheorie nooit een antwoordGa naar voetnoot2), en zij had het onmogelijk kunnen doen zonder haar eigen stelsel prijs te geven. Immers het antwoord | |
[pagina 49]
| |
had niet anders kunnen luiden dan zóó: arbeid (evenals kapitaal) heeft waarde, omdat hij noodzakelijk is om in onze behoeften te voorzien. De mensch is voortdurend afhankelijk van de stoffelijke wereld buiten hem; en om deze zich dienstbaar te maken, moet hij onvermijdelijk arbeid presteeren. Vandaar, dat hij geleerd heeft het begrip waarde, dat zich hem opdringt, wanneer hij denkt aan de goederen, die niet in overvloed voorhanden zijn en die hij weet noodig te zijn om zijn behoeften te bevredigen, over te dragen op datgene wat noodig is om die goederen voort te brengen of voor gebruik geschikt te maken. Vandaar ook, dat hij de kapitaalgoederen (kapitaal en arbeid) die zaken laat voortbrengen, waaraan op een bepaald oogenblik de grootste behoefte blijkt te bestaan, wat hem de stand der prijzen duidelijk maakt. En in dit laatstgenoemde feit is de oorzaak gelegen voor het verschijnsel, dat de waarde der producten, bij vrije concurrentie, de neiging heeft op den duur te dalen tot de waarde der productiekosten. Bij dit verschijnsel, dat juist verklaring behoeft, bleef men staan en maakte het tot hoeksteen der waardetheorie; zoowel de arbeidstheorie van Marx, als de ruimere kostentheorie van Ricardo zijn hieraan schuldig; beiden lieten daardoor het waardeverschijnsel in de lucht zweven in plaats van het te verklarenGa naar voetnoot1). Het wezen der beteekenis door den mensch aan de kapitaalgoederen gehecht, is dus hetzelfde als bij alle overige goederen, welke ook. Het is, dat de mensch weet ze noodig te hebben | |
[pagina 50]
| |
voor zijn ‘Wohlfahrtszwecke’. De werking der kapitaalgoederen intusschen is deze, dat zij de goederen direct noodig ter bevrediging onzer behoeften ons verschaffen kunnen. Hield dit hun vermogen op te bestaan, dan zouden arbeid en kapitaal onmiddellijk alle beteekenis voor ons verliezen. Zij hebben slechts afgeleide waarde, en wel van de productenGa naar voetnoot1). Eerst door deze erkentenis, is het wezen der waarde als een eenheid opgevat; dit aangetoond, en zoo uit de subjectieve waarde het geheele waardeverschijnsel en daarmede tevens de wet der productiekosten verklaard te hebben, ziedaar de groote verdienste der jongere economenGa naar voetnoot2). Toch zijn ook bij de ouderen, met name bij Ricardo en Marx, reeds sporen te ontdekken van een besef, dat in laatste instantie het de verhouding is tusschen de goederen en de behoeften der menschen, die aan de eerste waarde verleent. Wat Ricardo betreft, wijs ik op zijn beroemde uitspraak in zake de grondrentetheorie: ‘corn is not high, because a rent is paid, but a rent is paid because corn is high’Ga naar voetnoot3). Het doel waarmede Ricardo deze bewering neerschreef (n.l. den bodem te schrappen als zelfstandig element der productiekostenGa naar voetnoot4)) daargelaten, is zij een stelling die even goed, of liever met nog meer recht uit Jevons of uit von Wieser als uit Ricardo geciteerd kon worden. Er ligt toch de erkenning in van de waarheid, dat de waarde van den grond ontleent is aan de waarde van het er op gekweekt product. Hoe logisch en voor de hand liggend ware het niet geweest, de stelling van Ricardo uit te breiden, en te zeggen: goederen hebben geen waarde, omdat voor de te hunner productie | |
[pagina 51]
| |
gebruikte kapitaal- en arbeidsdiensten een vergoeding werd betaald, maar deze kon betaald worden, omdat men berekende, dat de te produceeren goederen een daaraan gelijke of hoogere waarde zouden bezitten. Ook de bron der waarde der absoluut zeldzame goederen is door Ricardo juist aangewezenGa naar voetnoot1), zij het ook nog niet scherp gedefinieerd. Zijn fout is, dat hij niet inzag hoe het waardeverschijnsel steeds in wezen hetzelfde is, hetzij het wordt waargenomen bij monopoliegoederen, bij kapitaalgoederen, of bij goederen in aantal voor willekeurige vermeerdering vatbaar, n.l. een resultante van de op een oogenblik beschikbaren voorraad van een bepaald goed, en de daaraan bestaande behoefte, die zich uit in de beteekenis door den mensch gehecht aan ieder bepaald stuk dier voorraad. Voor de waarde van dat bepaalde stuk is dus niets wezenlijk als zijn nut, d.w.z. de concrete behoeftebevrediging die van zijn bezit afhangt; derhalve heeft het geen zin te onderscheiden tusschen verschillende soorten van goederen, wat betreft oorsprong en wezen der waarde. Niet in de goederen, maar in de behoeften die zij vervullen moeten, is verschil. Toch werkt de Ricardo'sche kostentheorie in de wetenschap op allerlei punten nog na; zoo is het leerstuk van den internationalen ruil, voor zoover mij bekend, nog nooit van uit het standpunt der nieuwere waardetheorie behandeld. De wetten der productiekosten en van vraag en aanbod beheerschen nog geheel dit hoogst belangrijk onderdeel der economie. Ik kan de verzoeking niet weerstaan, hier met enkele woorden stil te staan bij een onlangs verschenenGa naar voetnoot2) studie van Prof. Dietzel, die getracht heeft Ricardo's waardetheorie staande te houden tegenover de ‘Theorie vom Grenznutzen’ door de nieuweren geleerd. Wat Ricardo betreft, wordt er op | |
[pagina 52]
| |
gewezen, dat waar de nieuweren leeren, dat nultigheid en schaarschte de bronnen der waarde zijn, deze ook bij Ricardo genoemd worden, met dien verstande, dat de schaarschte bij relatief zeldzame goederen door de productiekosten vervangen wordt. Nu geeft Dietzel toe, dat Ricardo ‘nuttigheid’ (die soortelijk is en ook bij vrije goederen, als lucht en water, wordt waargenomen) verward met ‘nut’ (dat zich aan ieder bepaald deel eener voorraad openbaart); maar hij acht deze fout ‘zonder reëele beteekenis’Ga naar voetnoot1). Ik kan dit niet toegeven; de ‘Nützlichkeit’ eener zaak is voor het verschijnsel der waarde van geen, de ‘Nutzen’ van de grootste beteekenis. Alleen door de laatste staat een bepaalde zaak in ‘betrekking tot onze welvaart’, en het is niets als een verwarring tusschen de beide genoemde begrippen, wanneer Dietzel schrijft dat Ricardo, die leerde dat ‘nuttigheid absoluut essentieel is voor het waardeverschijnsel’, daardoor homogeen zou zijn met de nieuwere theorie van het grensnutGa naar voetnoot2). De principieele fout van Prof. Dietzel's Abhandlung schijnt | |
[pagina 53]
| |
mij te zijn, dat deze geleerde niet inziet hoe het wezen der waarde verklaard moet worden, beginnende bij een goed, onverschillig welk, ter directe behoeftebevrediging gereed; hoe hieraan, zoo het een goed is, dat door aanwending van productiekosten opnieuw kan worden voortgebracht, de daartoe noodige productiefactoren hun waarde ontleenen; hoe hieruit alleen dus de wet der productiekosten kan begrepen worden; en hoe, wanneer zóó het waardeverschijnsel, uitgaande van de subjectieve waarde, als een eenheid opgevat wordt, alle onderscheidingen tusschen de soorten van goederen onwezenlijk blijken. Dietzel verwijt herhaaldelijkGa naar voetnoot1) den nieuweren, dat zij de onhoudbaarheid der oude Ricardiaansche kostentheorie demonstreeren aan de niet voor willekeurige reproductie vatbare goederen, waarvoor zij ook niet wil gelden. Dit verwijt is ongegrond. Het is juist de bedoeling der neo-economen aan te toonen, dat de Ricardiaansche school er niet in is geslaagd éen algemeen geldend waardebeginsel aan te wijzen, een ‘Wertgesetz aus einem Gusz’ te leveren. De waarde van een Rembrandt is in het wezen geen andere dan die van een stoommachine; slechts hierin bestaat verschil, dat, terwijl beiden een menschelijke behoefte bevredigen, deze bij verlies van den Rembrandt onbevredigd blijven moet, maar bij verlies van de stoommachine bevredigd kan worden door aanwendlng van productieve krachten, die anders elders gebruikt zouden zijn. De waarde zoowel van den Rembrandt als van de machine bestaat dus hierin, dat hun bestaan onontbeerlijk is voor het vervullen van een behoefte; maar waar de waarde van den eersten gemeten wordt direct, door de intensiteit van de behoefte aan kunstgenot die hij bevredigt, wordt de waarde van de machine gemeten door de intensiteit der behoefte, die bevredigd wordt door de productiefactoren die bij verlies voor zijn reproductie zouden moeten worden aangewend. In die | |
[pagina 54]
| |
productiefactoren zit niets wat waarde verleenen kan aan het produkt; zij bezitten slechts aan hun produkt ontleende waarde. Op deze wijze uit de subjectieve waarde, eenheid gebracht te hebben in de verklaring van het waardeverschijnsel, is de groote verdienste der neo-economen; deze eenheid was door Ricardo en de anderen nergens in het licht gesteld. Bij hen bleef daardoor het waardeverschijnsel min of meer in de lucht zweven. Daarom is inderdaad de theorie van den ‘Grenznutzen’ een zeer belangrijke aan winst voor onze wetenschap, want het waardeverschijnsel is hare hoeksteen. Zeer juist schrijft v. BöhmGa naar voetnoot1): eerst aan de jongste onderzoekingen was het voorbehouden in den onbeteekenden figurant, (n.l. de subjectieve waarde), den drager van een der gewichtigsten economische begrippen, tevens voor werp eener reeks der meest merkwaardige wetten te ontdekken: wetten wier geldigheid verre de grenzen der waardetheorie overschrijdt, en tot welke bijna iedere theoretische verklaring in onze wetenschap als op haar wortel en haar uitgangspunt terugvoert. Dit zag Dietzel, die de nieuwere waardetheorie een ‘Doublette’ van de wet van vraag en aanbod noemt, over het hoofd. De theorie van den ‘Grenznutzen’ verklaart het geheele waardeverschijnsel en het is beslist onjuist, wanneer Dietzel hetGa naar voetnoot2) doet voorkomen of naast deze theorie de kostenwet nog een zelfstandig bestaan leidt. Deze wet is niets als een toepassing van de wet des ‘Grenzwertes’ op de productiefactorenGa naar voetnoot3). Waar hij schrijftGa naar voetnoot4): onverschillig of van ‘vrije’ of van ‘economische’ goederen sprake is, van goederen die in onbeperkte of van zulke die slechts in beperkte hoeveelheid voorhanden zijn, steeds en in ieder geval maakt de economische | |
[pagina 55]
| |
mensch, voor hij een productieve handeling verricht, een balans op van ‘nut’ en ‘kosten’, - is dit onjuist. Er moest staan ‘tusschen het eene’ en het andere ‘nut’. Wat zijn toch ‘Kosten’ als zij niet het middel zijn om een ‘Nut’ te verkrijgen? Dietzel erkent dit zelf, want iets verder schrijft hijGa naar voetnoot1): verlies ik een reproduceerbaar artikel en reproduceer daarna het verlorene, dan derf ik een hoeveelheid ‘behoeftebevrediging’, die wordt gemeten door de hoeveelheid arbeidskracht, welke wordt vastgelegd door deze reproductie, doch anders ter productie van andere nuttige goederen, onverschillig welke, had kunnen besteed worden. Men zal toch wel mogen aannemen, dat niet het bezit van de ‘arbeidskracht’, maar dat van de ‘anderen nuttige goederen’ een behoefte bevredigt, zoodat het hùn waarde is die van het bezit van het ‘reproduceerbare artikel’ afhangt. Deze waarheid wordt echter door Dietzel telkens uit het oog verloren, en het gevolg is, dat hij ook met de praktijk in strijd geraakt. Ook Dietzel experimenteert met den ‘langweiligen Probierbengel’ Robinson.Ga naar voetnoot2) Robinson die per dag 3 L. water en 10 visschen gebruikt, heeft in een grot 9 Liter water en 30 visschen geborgen. De 9 Liter water zijn geput ten koste van een wandeling van 5 uur, en met 5 uur hengelen vangt hij gemiddeld 10 visschen. Nu zegt Dietzel, zal Robinson op de vraag, of hij liever zijn voorraad water of 10 visschen verliezen zou, antwoorden, dat hem dit volmaakt onverschillg is. Beide vertegenwoordigen 5 uur arbeid, en zijn ten koste daarvan te reproduceeren; Robinson rekent niet met nuttigheidswaarde, maar met kostenwaarde en de kosten van beide zijn volkomen dezelfde. Mij dunkt dat het antwoord, door Dietzel Robinson in den mond gelegd, volstrekt niet altijd door dezen gegeven zal | |
[pagina 56]
| |
worden. Verlies van zijn watervoorraad representeert voor hem (wellicht naast andere ongemakken) drie dagen volkomen dorst lijden; verlies van 10 visschen, drie dagen een eenigszins kariger maal dan tot dusver. De keus tusschen beiden zal lang niet altijd onverschillig zijn; en het is meer dan waarschijnlijk dat Robinson's antwoord op een berekening van de nuttigheidswaarde, en niet van de kostenwaarde gebaseerd zal zijn. Nog duidelijker wordt dit, wanneer men vraagt naar de waarde niet van den geheelen voorraad, maar van een deel. Gesteld, Robinson heeft dagelijks noodig als voedsel 10 visschen en voorts 1 Liter drinkwater, 1 Liter om zich en 1 Liter om zijn hut te reinigen. Wordt hem nu de vraag gesteld, drie Liter water of 10 visschen te verliezen, dan zal hij zonder twijfel de .3 L. water offeren. Niet omdat de ‘Kostenwerth’ daarvan geringer is, want met dezelfde moeite haalt hij 3 L. water als 9 L. en dus als 10 visschen; maar omdat verlies van 3 L. water medebrengt de onmogelijkheid om gedurende drie dagen zijn hut te reinigen, en verlies van 10 visschen hem zou nopen zich minder te voeden dan hij noodig heeft. En deze beiden ‘Nutzungen’ staan volstrekt niet gelijk. Het resultaat is hier dus niet ‘hetzelfde of ik met kostenwaarde dan wel nuttigheidswaarde reken’Ga naar voetnoot1). Dietzel komt mij voor op twee gedachten te hinken. Aan den éénen kant erkent hij de juistheid der ‘Grenzwertidee’Ga naar voetnoot2), maar gelooft aan den anderen kant dat de Ricardiaansche ‘Kostenwerth’ daarnaast nog een zelfstandig leven leidt. Nu had Dietzel zich de moeite kunnen sparen zijn studie te schrijven, wanneer het slechts zijn doel was aan te toonen hoe in het practische leven de productie zich in de eerste plaats richt naar de kosten. Dit was ook door v. Böhm en de andere neo-economen nooit ontkend. Integendeel. v. Böhm b.v. | |
[pagina 57]
| |
Schrijft: ‘Ontelbare malen kennen wij de waarde der productiekosten reeds zonder dat wij haar stap voor stap van den wortel af aan behoeven te construeeren; en in al deze gevallen meten wij met een even juiste als doeltreffende verkorting de waarde der produkten eenvoudig naar hunne kosten’Ga naar voetnoot1). Waar het echter op aankomt is de erkentenis dat ‘ook dan wanneer de wet der productiekosten geldt, deze kosten toch niet de laatste, maar steeds niet meer dan een tusschenoorzaak van de waarde der goederen zijn. In laatste instantie geven zij niet de waarde aan hun producten, maar zij ontvangen haar van hen’Ga naar voetnoot2). En deze waarheid die door de nieuweren het eerst in het licht gesteld, en bij Ricardo ten eenenmale verwaarloosd werd, wordt door Dietzel te vaak uit het oog verlorenGa naar voetnoot3). Ik twijfel niet, of de studie van Prof. Dietzel zal niet onweersproken blijven; talrijke plaatsen zouden nog zijn aan te voeren ten bewijze dat de schrijver zich schuldig maakt aan misvatting der nieuwere waardetheorieGa naar voetnoot4). Ik kon tot mijn | |
[pagina 58]
| |
leedwezen hier niet meer doen dan enkele punten aanstippen. Bij één punt wensch ik ten slotte nog even stil te staan. Gelijk bleek uit het op pag. 54 medegedeeld citaat, stelt Prof. Dietzel, wat de beteekenis der goederen voor den mensch betreft, ‘vrije’ en ‘economische’ goederen gelijk, met uitzondering alleen van het goed ‘lucht’, dat wij, uit physiologische noodzakelijkheid, zonder reflectie in ons opnemen, voor ons ‘produceeren’. Ik acht dit volkomen juist. In den regel intusschen wordt ook door de nieuwere waardetheorie geleerd, dat, naast de schatting der goederen uithoofde van hun nut, voor een bepaalde soort van goederen (n.l. de niet-economische) een schatting uit hoofde van de bespaarde arbeidsmoeite mogelijk is, en wel in dien zin, dat deze beide elkander uitsluiten, nooit tegenover hetzelfde goed kunnen plaats vinden. Wieser bijvoorbeeld meent, dat ‘menschen, die zich in zoodanige economische toestanden bevinden, dat zij over meer arbeidskracht beschikken, dan zij productief besteden kunnen, de producten van hun arbeid... waardeeren zullen met het oog op den arbeid, door hun bezit bespaard; menschen wier arbeidskracht voor de gewenschte productieve diensten niet toereikend is, zullen ze waardeeren naar het nut, dat van hun bezit afhangt’Ga naar voetnoot1) De eerstgenoemde menschen verkeeren derhalve in een toestand, waarin alle goederen, met het oog op hun bestaande behoeften, voor hen behooren tot wat men gewoon is de ‘niet economische’ te noemen. Het komt mij voor, dat de onderscheiding tusschen vrije en economische goederen voor de waardetheorie geen beteekenis heeft. Nu hetgeen Wieser schrijftGa naar voetnoot2): ‘het belang, om met den arbeid wegens de inspanning waarmede zij gepaard gaat spaarzaam te zijn, is voor den mensch van even groote beteekenis als dat, hetwelk hij bij het streven naar bevre- | |
[pagina 59]
| |
diging zijner behoeften heeft’, een waarheid is, bestaan er dunkt mij geen vrije goederen meer in wetenschappelijken zin. Bezien wij slechts enkele der meest gebruikelijke voorbeelden van naderbij. Een goed voorbeeld geeft v. BöhmGa naar voetnoot1), die in het wezen der zaak zich zal kunnen vereenigen met de denkbeelden hier ontwikkeld, maar daarom ook niet had behoeven te spreken van een uitzondering van den regel, dat ‘de vermeerdering van welvaart, die voor ons van een zaak kan afhangen, bestaat in de bevrediging van een behoefte’. Voor een feest wordt vrijen toegang verleend, mits op vertoon van een kaart, die men persoonlijk moet afhalen; deze toegangskaarten behooren derhalve tot de ‘vrije goederen’. Verlies er van sluit niet uit van deelneming aan het feest, maar noopt alleen een nieuwe kaart te gaan halen. Nu meen ik, dat zoodra er tusschen de behoeften van den mensch en een van deze kaarten eene betrekking is ontstaan, deze kaart opgehouden heeft tot de vrije goederen te behooren. En deze betrekking is ontstaan, zoodra men voor persoonlijk gebruik, hoedanig dit dan ook zij, een kaart aan het bureau heeft afgehaald. Er is aan het bezit van deze speciale kaart, in tegenstelling tot de overige nog op het bureau voorhandene, voor den eigenaar een belang verbonden; zij heeft beteekenis voor hem gekregen en deze beteekenis, bestaande daarin, dat zij hem den toegang tot het feest opent en door het feit dat zij in zijn bezit is hem de moeite spaart een andere kaart te gaan halen, bepaalt voor hem hare waarde. Het bezit van de kaart is hem een geproduceerd genotgoed, welks waarde gemeten wordt, evenals van alle andere reproduceerbare goederen, door het nut en de waarde van dat produkt, hetwelk onder alle goederen, tot wier voortbrenging de eenheid aan produktiemiddelen (in casu de arbeidsprestatie noodig om een kaart | |
[pagina 60]
| |
te halen), had mogen worden besteed, den geringsten ‘Grenznutzen’ bezitGa naar voetnoot1). Het geval is niet gelijk v. Böhm meent een ‘uitzondering’ op de regels die de grootte der waarde bepalen, maar een toepassing er van. Of de beteekenis die de goederen voor ons hebben daarin bestaat, dat hun bezit een genot verzekert of een leed afwendt, is voor de wetten die de onsprong en grootte hunner waarde regelen, geheel onverschillig; en het is naar 't mij voorkomt stellig onjuist, wanneer Wieser t.a.p. voor de hierbedoelde soort goederen den arbeid noemt als oorzaak hunner waarde. Met de andere in de litteratuur genoemde voorbeelden van vrije goederen, een op het veld geplukte bouquet, gesprokkeld hout, een dronk water aan een beek enz. staat de zaak juist zoo. Waarom b.v. zal ik het als een leed beschouwen, wanneer ik zittend aan een bron mij een glas geschept heb ter lessching van mijnen dorst en mij dit uit de hand geslagen wordt? Omdat dat glas water dat ik in de hand hield, een zeer concreet nut, waarde voor mij heeft, n.l. mijn dorst te stillen, en mij de moeite van het putten te besparen. En men mag mij natuurlijk niet tegen voeren, dat het bedoeld waterverlies twee personen met even grooten dorst aan dezelfde bron zittend, verschillend treffen zal, naarmate hun moeheid of luiheid verschilt, ten einde zóó te betoogen, dat het toch de arbeid is, die aan het glas water in dit geval waarde verleent. Want de juistheid der opmerking beamend, meen ik dat zij slechts bewijst, dat de subjectieve waarde van hetzelfde goed voor twee personen verschillend zijn kan, wat niet betwist wordt, maar over den oorsprong dier waarde geen licht verspreidt. De fout komt mij, gelijk ik reeds zeide, voor deze te zijn, dat niet erkend wordt dat de bedoelde goederen ophouden vrije te zijn, zoodra zij in eenige relatie tot onze behoeften | |
[pagina 61]
| |
gebracht werden. De onderscheiding tusschen vrije en economische goederen beteekent slechts dit, dat wij geen belang hebben verlies of verkwisting van de eerste tegen te gaan, zoolang zij nog niet om eenige reden geoccupeerd werden, wat bij de tweede wel het geval is. Maar met deze erkentenis is dan ook het nut van de geheele onderscheiding uitgeput. Zelfs in een Utopia, waarin alle denkbare goederen vrije geworden zijnGa naar voetnoot1), zal het de beteekenis zijn aan een geoccupeerd vrij goed toegekend, omdat het de behoefte aan rust bevredigt, die het waarde verleent. Ook hier zal een zelfde goed in het bezit van twee personen door hen verschillend worden gewaardeerd, naarmate hun natuurlijke inertie verschilt, en zij dus een arbeidsprestatie als een grooter of kleiner leed beschouwen; m.a.w. naarmate het nut door het bezit verzekerd voor den een grooter of kleiner is dan voor den ander. Steeds schuilt de bron der waarde in het besef, dat de mensch in de vervulling zijner wenschen van de stoffelijke wereld om hem afhankelijk is, en is het dit besef wat zijn natuurlijke inertie overwint en hem tot arbeiden brengt. Na deze uitweiding à propos van de kosten- en arbeidstheorieën, keer ik tot Marx terug, en wensch ik thans nog meer opzettelijk stil te staan bij zijn leer van de kapitaalvorming, de ‘Mehrwerththeorie’, en wel in de eerste plaats de vraag te beantwoorden in hoeverre deze past in het door Marx voorgedragen stelsel. Gelijk boven bleek, is Marx's waardeleer niets als een modulatie van de van ouds bekende kostentheorie, en nu meen ik, dat met deze de ‘Mehrwerththeorie’ niet is te rijmen. | |
[pagina 62]
| |
De kostentheorie kan nooit verklaren hoe het product meer waarde heeft dan de verbruikte productiegoederen. Wanneer de goederen waarde hebben, omdat hun bezit kosten heeft veroorzaakt en alleen daarom, dan moet die waarde noodzakelijk aan de kosten gelijk zijn. Ware zij grooter, dan zou dit meerdere uit de kosten niet verklaard kunnen worden en dus onverklaard zijn. Zoo hangen dan ook naar mijne meening de goederen, die bij Marx de ‘Mehrwerth’ constitueeren, en uit wier ruilwaarde het kapitaal geboren wordt, wat hun waarde betreft, volkomen in de lucht. Kosten zijn te hunner productie niet besteed; de arbeid daartoe noodig, werd door ‘Ausbeutung’ van den arbeider verkregen. In het voorbeeld door Marx gesteldGa naar voetnoot1), zijn de 10 ℔ garen 15 sh. waard, omdat er 2½ arbeidsdag van 6 uur in belichaamd zijn, de arbeidsdag op 6 sh. gerekend. Weet de kapitalist den arbeider tot langeren arbeid te dwingen dan noodig is om de voorgeschoten arbeidsproducten te reproduceeren of te vergoeden, dan blijft die meerdere arbeid volgens Marx onbetaald. Van waar de ruilwaarde, van het met dien onbetaalden arbeid verkregen product? Zijn in een arbeidsdag van 12 uur, 4 uren op de boven aangeduide wijze onbetaald, dan is de waarde van ⅓ van het in zulk een dag verkregen product onverklaard, wanneer men zich op den bodem der kostentheorie plaatst. Of liever, (daar men het de producten niet kan aanzien of zij gekweekt werden in een uur van betaalden of van onbetaalden arbeid, daar alle producten gelijk zijn) ⅓ van de waarde van ieder product zweeft in de lucht. Dat ieder product ten slotte menschelijke arbeid vertegenwoordigt, doet niets af; wanneer die meerdere arbeid onbetaald is, geen ruilwaarde bezit kan hij zijn product ook geen ruilwaarde verleenen, tenzij men ook de vergoeding van den kapitalist | |
[pagina 63]
| |
als een natuurlijk element van de productiekosten beschouwt, (dit woord nu in den vulgairen zin genomen, niet in den streng wetenschappelijken, waarin het alleen de verbruikte kapitaalgoederen omvat)Ga naar voetnoot1). Het zal wel geen betoog behoeven dat, welke meening men ook omtrent het leerstuk der waarde toegedaan zij, men kan trachten aan te toonen, dat de arbeiders door de kapitalisten in te lage loonen beroofd worden van een deel der waarde van de producten, dat hun rechtmatig toekomt; dat het belang van allen beter gediend wordt door een gemeenschappelijk bezit der kapitaalgoederen, dan door een toestand als de tegenwoordige, waarin deze laatste zich bevinden in handen van enkelen, die niet het belang van allen, maar van hen zelven beoogen. Wat echter niet kan, is het verschijnsel der rente en der kapitaalvorming te verklaren uit de kostenwet, gelijk Marx deed; deze beiden hebben inderdaad niets met elkander gemeen niet slechts, maar de Ricardiaansche kostentheorie neemt de kapitaalrente onder de productiekosten op. Ik neem hiermede van Marx afscheid. Een uitvoerige en principiëele kritiek van zijn ‘Mehrwerth’ d.i. rentetheorie valt niet binnen het kader van dit proefschrift. Ik zou mij trouwens daarvan ook ontslagen mogen rekenen na de uiterst scherpzinnige en volledige studie door v. Böhm aan de ‘Ausbeutungstheorie’ gewijd. Mij is geen scherper en meer afdoende kritiek der collectivistische renteleer bekend, en ik stel er prijs op ter aanvulling van het boven gezegde te verwijzen naar het helder en overtuigend betoog van Prof. v. Böhm. Naar aanleiding van Rodbertus wordt vooral de rentetheorie der collectivisten, van Marx hun waardeleer besproken. Vooral de | |
[pagina 64]
| |
kritiek van Rodbertus' stelsel, de eigenlijke wetenschappelijke kern van het geheele collectivisme, komt mij voor treffend juist te zijn. Het is een verkwikking, na het doorworstelen van Marx's duister en moeielijk te volgen geschrift, zich te vergasten aan Prof. von Böhm's glashelderen betoogtrant. Grooter contrast in stijl dan tusschen deze beiden ‘Deutschen und Oekonomen’ is wel niet denkbaar. En minder nog dan een kritische behandeling der collectivistische renteleer kan hier van mij de ontwikkeling eener positieve renteleer verwacht worden. Het probleen der kapitaalrente is wellicht het meest omvattende der geheele economie; een uitvoerige behandeling er van, zou zeer verre het bestek van dit geschrift overschrijden. Toch stel ik er prijs op, met een enkel woord te mogen aangeven wáár de oorsprong en het goed recht der rente gezocht moet worden, en gevonden is. Ik heb daarbij het oog op de reeds herhaaldelijk geciteerde studie van Prof. von Böhm en op Prof. von Wieser's werk over de ‘Natürliche Werth’. Het is om meer dan éene reden te betreuren dat laatstgenoemd boek verscheen, toen dat van v. Böhm reeds bijna gedrukt was. Er bestaat tusschen deze beide werken, die zoo bij uitnemendheid aangewezen zouden zijn elkaar aan te vullen, thans een schijnbare tegenstrijdigheid. Waar von Wieser allen nadruk legt op het feit, dat het kapitaal, evenzeer als de grond en de arbeid, een onmisbare factor ter productie is, welken factor dus een deel van de door de productie verkregen goederen moet worden goedgeschreven, en in dit feit den oorsprong der rente ziet, heeft v. Böhm in zijn strijd tegen de oude productiviteitstheorieën, die bleven staan, ter verklaring der rente, bij het gekweekt ‘plus’ aan producten, zonder zich te bekommeren om het daarmede gepaard gaand ‘plus’ in waarde, hetgeen juist verklaring behoefde, de beteekenis der productiviteit van het kapitaal voor het verschijnsel der rente schijnbaar te veel uit het oog verloren. Ik zeg schijnbaar; | |
[pagina 65]
| |
want onderscheidene plaatsen uit zijn boek wijzen er op, dat hij zich zeer goed bewust is hoe het voor 't maken van rente noodzakelijk is aan het kapitaal een productieve bestemming te geven. Dat een gierigaard die zijn goud in een kist bewaard houdt, daarvan geen rente genieten kan, is Prof. v. Böhm natuurlijk volkomen goed bekend. Ik wijs ten bewijze hiervan b.v. op de kritiek door v. Böhm geleverd van Jevons renteleerGa naar voetnoot1) en vooral ook op deze plaats uit het tweede deel van zijn boekGa naar voetnoot2): ‘weliswaar is het, om uit een genotgoed der toekomstGa naar voetnoot3), een genotgoed voor het hedenGa naar voetnoot4) te maken, niet voldoende, dat de tijd voortgaat, dat de toekomst heden wordt. Ook de goederen mogen niet blijven staan. Zij moeten van hun kant de kloof, die hen van het heden scheidt, overschrijden, en dit geschiedt juist door de productie, die hen uit goederen van meer verwijderde soort, in tot dadelijk gebruik geschikte eindproducten herschept. Geschiedt dit niet, laat men het kapitaal dood liggen, dan blijven de produktiemiddelen steeds een minderwaardig toekomstig goed..... Laat men (een groep van productiemiddelen) ongebruikt.... liggen.... dan bestaat er voor hun waarde geen oorzaak om aan te groeien en haar treft het bekende lot der “doode kapitalen”: zij draagt geen “Mehrwerth” en geen rente’. Kan men duidelijker erkennen de rol door de productiviteit van het kapitaal gespeeld ter verklaring der rente?Ga naar voetnoot5) Toch had naar het mij voorkomt von Böhm nog scherper nadruk op de productiviteit van het kapitaal als oorsprong van het materiëel plus der rente kunnen leggen, en wellicht had de bespreking van Wieser's boek de aanleiding kunnen | |
[pagina 66]
| |
zijn, dat zoodoende alle elementen van Böhm's rentetheorie in gelijke mate tot ontwikkeling waren gebracht. Op twee punten dient bij het zoeken naar den oorsprong van de rente vollen nadruk te vallen. In de eerste plaats op het feit, dat het kapitaal een onmisbare factor is in bijna alle productieprocessen d.w.z. dat het resultaat niet bereikt, de producten niet verkregen hadden kunnen worden, zonder de medewerking van het kapitaal. Het erkennen van dit feit sluit in zich de noodzakelijkheid om een deel van het bereikt gevolg goed te schrijven op rekening van het kapitaal. Kapitaal en arbeid hebben samen een zekeren voorraad producten voortgebracht; deze is resultaat van beider samenwerking. Noch het kapitaal noch de arbeid afzonderlijk hadden ze kunnen voortbrengen; beiden hebben dientengevolge recht op hetgeen door beiden is voortgebracht. Beiden zijn oorzaak, niets slechts voorwaarde van productie. - Daar intusschen, althans in verre de meeste gevallen, niet is aan te wijzen welk deel der producten door den éénen, welk door den anderen productiefactor werd voortgebracht, rijst de vraag, hoe groot het aandeel is (productieve bijdrage noemt Wieser dit) van het totaal-product, dat op rekening der verschillende productiefactoren gesteld mag worden. Elke productiefactor vormt hier een onbekende, welks waarde gevonden wordt door vergelijkingen, en wel natuurlijk evenveel vergelijkingen als er in elk daarvan onbekenden zijn. Deze worden gevonden in verschillende productieprocessen, waaraan dezelfde productiefactoren deel hebben. Waar dit niet zoo is, en in éen vergelijking meerdere productiefactoren voorkomen, die in den volstreksten zin monopoliegoederen zijn, is de productieve bijdrage niet berekenbaar en moet men zich tot gissingen bepalen. De berekening der grootte van deze voorloopig zuiver physische productiviteit van het kapitaal is noodig, om te komen tot de bepaling der kapitaalswaarde, die direct afhangt van het aandeel, dat van het totaal product aan het kapitaal. | |
[pagina 67]
| |
toekomt. In de rente zit echter naast dit materiëele plus, nog een ‘Mehrwerth’ verscholen, d.w.z. het kapitaal is eerst dan productief te noemen, wanneer niet alleen de grootte van het verkregen product grooter is dan van het daarvoor verbruikte kapitaal, maar ook de waarde van het eerste die van het tweede overtreft. Deze waardeproductiviteit is intusschen slechts te begrijpen, wanneer de stoffelijke productiviteit verklaard is, omdat deze het kapitaal zijn waarde geeft en daarmede de basis legt, waarmee de geproduceerde waarde vergeleken moet worden. Hoe is het dan nu te verklaren, dat wanneer gelijk Wieser zegt, een hoeveelheid kapitaal in een jaar tijds, volgens het hierboven gezegde, een voorraad product met een waarde groot 105 levert, de waarde van dit kapitaal niet gelijk 105 is, maar minder b.v. = 100. M.a.w. dat het voor rekening van het kapitaal komend zuiver saldo aan producten een ‘Mehrwerth’ aan het kapitaal blijkt toe te voegen? Want dat de kapitaalgoederen niet slechts zichzelf indirect reproduceeren, maar een saldo aan product overlaten, is bekend, en dat van dit saldo een deel aan het kapitaal wordt goedgeschreven (Reinertrag), volgt uit hetgeen boven is gezegd aangaande de verdeeling van het totaalproduct over de verschillende kapitaalgoederen. Nu is het dunkt mij niet voldoende, het bestaan van dit zuiver saldo te constateeren en daarmede de rente voor verklaard te houden. Immers, dat zulk een saldo (bij practische aanwending van het kapitaal) verkregen kan worden, weet ieder, en op de waardeschatting van het kapitaal zelf moet het dus reeds invloed oefenen. Waarom wordt een kapitaal groot f 100, waarvan men zeker weet, dat het in een jaar tijds verbruikt zal zijn, na een waarde groot f 105 geproduceerd te hebben, niet ook op f 105 geschat?Ga naar voetnoot1). Ter beantwoording van deze vraag, de eigenlijke kern | |
[pagina 68]
| |
van het renteprobleem, moet naast de productiviteit van het kapitaal op een tweede feit de aandacht worden gevestigd n.l. hierop, dat tegenwoordige, dadelijk beschikbare goederen, voor ons een grootere waarde bezitten dan toekomstige. Hoe groot dit waardeverschilGa naar voetnoot2) is hangt van verschillende invloeden af, die hier thans niet nader onderzocht kunnen worden. Maar het feit staat vast en is ieder bekend, dat tegenwoordig bezit meer waarde heeft dan toekomstig. Vandaar dat wanneer een kapitaal van f 100 na een jaar zichzelf reproduceert en een Reinertrag van f 5 afwerpt, dit kapitaal, juist omdat het productief aangewend over een jaar f 105 groot zal zijn, bij een rentevoet van 5 pCt. thans maar f 100 waard is. In de waardeering van het kapitaal is met deze ‘zuivere opbrengst’ reeds rekening gehouden, maar men heeft niet uit het oog verloren, dat deze opbrengst eerst na een jaar beschikbaar zal zijn. Moest men een kapitaal gedurende een jaar in de productie vastleggen, met het vooruitzicht, dat het na afloop van dien termijn in zijn product alleen zich zelf gereproduceerd zou hebben zonder meer, en dan f 100 waard zou zijn, men zou zulk een kapitaal bij het begin van dit jaar zeer zeker geen f 100 maar slechts f 95 waard achten. En evenzoo zou men twee gelijk groote kapitalen aangewend in verschillende productieprocessen, waarin beide aan producten afwierpen naast f 100 noodig ter reproductie van het ver- | |
[pagina 69]
| |
bruikt kapitaal f 5 als zuivere opbrengst, verschillend waardeeren, wanneer het ééne productieproces in éen, het andere in twee jaren afliep. Resumeerende, meen ik derhalve, dat de kapitaalrente verklaard moet worden uit de physische productiviteit van het kapitaal, in verband met het feit, dat de daardoor geproduceerde zuivere opbrengst op het oogenblik van de schatting van het kapitaal nog een toekomstgoed is, op het oogenblik echter waarop de rente genoten zal moeten worden, een dadelijk beschikbaar genotgoed is, dat dientengevolge een grootere waarde bezit dan toen het geschat werd op 't oogenblik dat het kapitaal begon productief aangewend te worden. Dit is het beginsel der kapitaalrente in haar meest algemeenen vorm, dat zich afspiegelt in alle verschillende modificaties waaronder de rente in het verkeer zich voordoet. Het wezen der zaak blijft hetzelfde, slechts de vorm verschilt. Productiviteit van het kapitaal en waardeverschil tusschen tegenwoordige en toekomende goederen, ziedaar dus de bron waaruit de rente vloeit. De persoonlijke eigendom der kapitaalgoederen heeft op het bestaan der rente geen invloed hoegenaamd; ook in den staat der collectivisten zou zij bestaan en door de gemeenschap genoten worden. Een andere vraag is natuurlijk deze, of thans niet vaak de kapitalisten en ondernemers zich uit het totaalproduct een grooter deel toeeigenen dan hen volgens de bestaande omstandigheden tegenover den arbeiders rechtmatig als rente toekomt. En dan is het voor mij niet twijfelachtig, dat een nauwkeurige berekening van de productiviteit van het kapitaal in iedere tak van productie, volgens de regelen der ‘Ertragszurechnung’ door Wieser zoo scherp ontwikkeld, in verre de meeste gevallen wordt nagelaten en plaats maakt voor een berekening bij benadering, zeker niet in het voordeel der arbeiders. Intusschen dit hier verder te onderzoeken ligt niet op mijn weg. |
|