Ricardo en Marx
(1890)–C.A. Verrijn Stuart– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk I.In den regel is men gewoon, wanneer gesproken wordt van de waardetheorie der oude economen, zich te bepalen tot de begrippen omtrent waarde door Ricardo verkondigd, of tot de kostentheorie gelijk deze door Mill het meest volkomen is weergegeven. Het komt mij voor dat dit ten onrechte geschiedt, en dat met name Ricardo's hoofdstuk ‘On value’ niet te begrijpen is, wanneer men het niet beschouwt als een poging tot ontwikkeling en verbetering van hetgeen A. Smith met betrekking tot de waarde der goederen geleerd had. Ricardo houdt er inderdaad geen eigen waardetheorie op na; het eerste hoofdstuk der ‘Principles’ is wat het wezen betreft in beginsel reeds bij A. Smith te vinden. Het is een commentaar op Smith. Daarom acht ik het, waar ik in dit geschrift mij meer bepaaldelijk met Ricardo wensch bezig te houden, op gevaar af van in herhalingen te vervallen onvermijdelijk, aan beschouwingen over Ricardo een zoo beknopt mogelijke uiteenzetting van Smith's waardetheorie te doen voorafgaan. Dat, gelijk ik hierboven schreef, het waardeverschijnsel de eigenlijke kern is der economie, dat de wetten volgens welke het ontstaat, en in zijn uitingen geregeerd wordt, gelijk Wieser zegtGa naar voetnoot1) voor deze wetenschap zijn: ‘was das Gesetz der | |
[pagina 8]
| |
Schwere in der Mechanik ist’, is ten allen tijde, zij het ook soms min of meer onbewust, gevoeld. Zoo vangt dan ook A. Smith, na een paar inleidende hoofdstukken over de beteekenis, die de verdeeling van arbeid heeft voor de productie, zijn ‘Inquiry into the nature and causes of the wealth of nations’ aan met een theorie van de waarde. Smith begint met, naar aanleiding van het bekend verschijnsel dat zaken wier nuttigheid algemeen erkend is soms geheel of bijna geheel waardeloos zijn, waar vrij nuttelooze algemeen hooge waardeering genieten, (water en diamant), een onderscheid te maken tusschen gebruiks- en ruilwaarde (value in use and value in exchange)Ga naar voetnoot1). Alleen van de laatste echter gaat hij een verklaring zoeken. Met nadruk vestig ik reeds aanstonds hier de aandacht op, daar het van groot belang is voor de appreciatie van zijn stelsel. Door toch alleen de ruilwaarde aan een onderzoek te onderwerpen en haar uit zich zelf te willen verklaren, beging Smith een principiëele fout. Er zal later gelegenheid zijn hierop uitvoeriger terug te komen, thans wenschte ik alleen het feit te constateerenGa naar voetnoot2). Vanwaar dan nu het zoo algemeen bekend verschijnsel der ruilwaarde der goederen, en hoe wordt deze gemeten? Ieder, zegt Smith, is rijk naar de mate waarin hij zijne behoeften kan bevredigen; deze bevrediging van behoeften is afhankelijk van stoffelijke goederen buiten den mensch gelegen; zij eischt derhalve arbeid. Sinds echter de verdeeling van den arbeid algemeen geworden is, voorziet men door | |
[pagina 9]
| |
eigen arbeid nog slechts in een zeer klein deel zijner behoeften, en is gedwongen door ruil van hetgeen men zelf heeft voortgebracht tegen product van anderer arbeid, indirect voor de bevreding zijner behoeften te werken. Een goed nu heeft meer waarde, naarmate het meer product van anderer arbeid inruilt. Arbeid is derhalve de werkelijke maat voor de ruilwaarde van alle goederenGa naar voetnoot1). Doch is deze bewering wel juist, vraagt Smith. Allerlei invloeden zijn oorzaak, dat de waarde van geen enkel goed in arbeid wordt geschat, maar uitsluitend (enkele gevallen, waain nog ruil in natura voorkomt, daargelaten) in geld. Deze strijd met de werkelijkheid bestaat echter slechts in schijn. Immers hoe nuttig ook de rol is door het geld vervuld in het ruilverkeer, aan het wezen der ruilwaarde verandert het niets. Geld moet om tegen goederen geruild te worden immers ook zelf waarde bezitten. En deze waarde is geen constante, maar afhankelijk van de hoeveelheid goederen (d.i. product van arbeid) die men er mede koopen kan. Zoo wordt dus ten slotte arbeid toch de oorsprong en de juiste maatstaf der ruilwaarde van alle goederen. Arbeid toch heeft voor den arbeider altijd en overal dezelfde waarde; wel wordt hij op verschillende tijden en plaatsen verschillend beloond; maar dan zijn het de goederen waarmede hij gekocht wordt wier waarde gewisseld is, niet de arbeid zelf. Arbeid is de reëele, geld de nominale prijs der goederenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 10]
| |
De oorsprong en het eigenlijk wezen der ruilwaarde is hiermede aangegeven. ‘In den oorspronkelijken en onontwikkelden toestand der maatschappij die voorafging, zoowel aan de vorming van kapitaal als aan de inbezitneming van den bodem, schijnt de verhouding tusschen de hoeveelheden arbeids noodig om verschillende voorwerpen te erlangen de eenige omstandigheid geweest te zijn, die kon gelden als regel volgens welke deze voorwerpen onderling werden geruild’, zegt Smith in den aanhef van het zesde hoofdstuk van Boek I,Ga naar voetnoot1) daarmede intusschen de geldigheid van zijn waardebeginsel voor onze tegenwoordige maatschappij aan ernstigen twijfel blootstellend. Immers wij leven niet meer in een dergelijke maatschappij; er is kapitaal gevormd, en het grootste deel van den bebouwden grond is particulier eigendom. Voor de meeste daden van voortbrenging is het noodzakelijk kapitaal, in welken vorm dan ook, aan te wenden. Zal nu de kapitalist geneigd bevonden worden daartoe zijn kapitaal af te staan, dan dient men hem daarvoor een belooning te bieden. In de prijs van het product moet dus nu tweeërlei begrepen zijn: een belooning voor de diensten gepresteerd door den arbeider, zoowel als voor die door den kapitalist (resp. grondeigenaar) gepresteerd. Niet langer is het dus arbeid alleen, die de ruilwaarde van het product regelt; naast den arbeider staat de kapitalist, die zijn diensten in de waarde van het product wil vergoed zien als ‘profits’ of als ‘rents’. Dit alles zijn geen bedenkingen door mij tegen Smith's theorie aangevoerd; diens eigen opmerkingen worden er in | |
[pagina 11]
| |
weergegeven. Uitdrukkelijk zegt hijGa naar voetnoot1): ‘overal lost ten slotte de prijs van alle goederen zich op in één of meer van deze drie deelen: loon, rente en pacht; in iedere ontwikkelde maatschappij zijn zij alle drie min of meer als deelen begrepen in den prijs van verre het grootste deel der goederen’. Slechts in uiterst zeldzame gevallen is het thans nog alleen de arbeid die de zaken waarde geeft.Ga naar voetnoot2) Loon, rente en pacht, zijn de drie oorspronkelijke bronnen zoowel van alle inkomen als van alle ruilwaardeGa naar voetnoot3). En men zegge niet dat rente niets is als ‘een andere naam voor het loon voor een bijzonder soort arbeid, de arbeid die bestaat in het uitoefenen van toezicht en leiding.’ Smith wil van een dergelijke gelijkstelling niets weten ‘zij is, zegt hij, ten eenenmale van het loon onderscheiden, wordt door geheel andere wetten beheerscht, en staat in geen verhouding tot de hoeveelheid, bezwaarlijkheid of de verdienste van dezen beweerden arbeid van toezicht en leiding. Zij is geheel afhankelijk van de waarde van het gebruikte kapitaal, en grooter of kleiner in verhouding tot de grootte van dit kapitaal’Ga naar voetnoot4). De natuurlijke prijs der goederen is dus loon + pacht + rente. Hoewel de werkelijke marktprijs niet altijd met dezen natuurlijken prijs overeenstemt, heeft hij toch, tengevolge van de vrije concurrentie en de werking van vraag en aanbod, de neiging tot den natuurlijken prijs te graviteeren. Hij kan betrekkelijk langen tijd hooger zijn; beneden den natuurlijken prijs kan de marktprijs echter om zeer begrijpelijke redenen slechts kort wezen. Ziedaar zoo beknopt mogelijk Smith's begrippen omtrent waarde en prijs medegedeeld. Het meest wezenlijke daarin | |
[pagina 12]
| |
zullen wij later ook bij Ricardo ontmoeten en kan dus beter eerst dan besproken worden. Een paar opmerkingen echter reeds thans. Deze waardeleer nu maakt zelfs bij gezette lezing en herlezing den indruk uiterst vaag en zwevend te zijn. Welke arbeid is het, die een zaak waarde verleent? Men kan op deze vraag bij Smith drie antwoorden voor éen ontvangen, antwoorden die echter lang niet dezelfde beteekenis hebben. Nu eens is het de arbeid noodig geweest ter voortbrenging der bedoelde zaak, dan weder die welke noodig was ter voortbrenging der goederen die men voor deze zaak inruilt, eindelijk die welke men zich door het bezit der zaak bespaard ziet. Eerst schrijft Smith: ‘de werkelijke prijs van iedere zaak, dat wat ieder voorwerp in waarheid kost aan hem die het wenscht te verkrijgen is de inspanning en moeite noodig om het te verkrijgen’,Ga naar voetnoot1) en iets verder, ‘het spreekt van zelf, dat een zaak die in gewone omstandigheden product is van twee dagen of twee uren arbeid, het dubbele waard moet zijn van een zaak die product is van éen dag of éen uur arbeid’,Ga naar voetnoot2) daarmede op de gestelde vraag niet onduidelijk het eerstgenoemd antwoord gevend. Dan weder heet het: ‘de waarde van een zaak voor den persoon die het bezit ... is gelijk aan de hoeveelheid arbeids die zij hem in staat stelt in ruil te verkrijgen,’Ga naar voetnoot3) waarmede dus de waarde van de zaak verklaard is uit de productiemoeite der zaken die men er voor inruilt. En iets verderGa naar voetnoot4) plaatst Smith in één adem naast deze tweede oplossing der vraag nog een derde wanneer hij zegt: ‘wat elke zaak inderdaad waard is voor hem die haar heeft verkregen, en die er over wil beschikken of haar tegen iets | |
[pagina 13]
| |
anders wenscht te ruilen is de inspanning en moeite die zij hem zelf bespaart, en die zij kan leggen op de schouders van anderen’. Het is eene verdienste van Ricardo, die op deze onduidelijkheid bij Smith het eerst de aandacht vestigde, haar, gelijk later blijken zal, te hebben opgelost. Intusschen geeft alleen de eerste oplossing van Smith gezonden zin; alleen zij, al is zij ook geheel ontoereikend om het waardeverschijnsel te verklaren, is in overeenstemming met althans zeer vele prijsvormingen op de openbare markt. De tweede verklaring, dat de waarde van een zaak zou afhangen van den arbeid noodig geweest ter productie van de zaken die men in ruil voor de zijne ontvangt leidt tot een onhoudbare cirkelredeneering. Denkt men zich toch twee zaken, b.v. a en 2b, die tegen elkander geruild worden, en vraagt men nu wat is de waarde van elk van deze, dan wordt men voor de waarde van a verwezen naar den arbeid ter productie van 2b benoodigd, en voor die van 2b weder teruggestuurd naar a. Een fatale cirkel waaraan geen ontkomen is. Evenzeer onjuist is de stelling, dat de waarde eener zaak zou ontleend worden aan de productiekosten die haar bezit den eigenaar bespaart. Bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij met zijn zoover mogelijk doorgevoerde verdeeling van den arbeid, overtreft de productiemoeite, die den eigenaar zelfs van den minst waardige zaak zich zou moeten getroosten om haar zelf voorttebrengen in den regel ver de werkelijk bestede productiemoeite.Ga naar voetnoot1) De ervaring leert echter dat, voor zoover de ruilwaarde der goederen ook thans nog door de waarde der productiefactoren die ze voortbrachten wordt geïnfluenceerd, dit alleen geschiedt door de werkelijk | |
[pagina 14]
| |
bestede productiekosten, en niet door die welke door den toevalligen eigenaar ter reproductie zouden moeten worden aangewend. Deze kosten zouden stellig van eigenaar tot eigenaar om allerlei redenen niet onbelangrijk verschillen, en dus nooit tot een algemeen geldende ruilwaarde (waarvan hier toch alleen sprake is) kunnen voeren. Ofschoon dus de waardetheorie van Smith uiterst vaag is, en hij zijn bedoeling meer doet vermoeden dan uitdrukkelijk formuleert, meen ik toch dat men hem moet beschouwen als de geestelijke vader der kostentheorie, en dus de vraag welke arbeid is het die een zaak waarde verleent, aldus moet beantwoorden: de arbeid die noodig was om de bedoelde zaak te produceeren en ter markt te brengen. Van de drie antwoorden die op de gestelde vraag door Smith gegeven worden, is dit het eenige dat niet noodzakelijk en altijd met de werkelijkheid in strijd is. Smith's theorie is nog op een ander punt in tegenspraak met zich zelf. en deze tegenspraak is oorzaak geworden dat Ricardo, onder den schijn haar op te lossen, Smith's waardeleer, die toch reeds principiëel onjuist was, heeft gereproduceerd in een vorm waarin zij tot allerlei misverstand kon aanleiding geven, en dit ook werkelijk gedaan heeft. Men zal uit de schets van zijn waardeleer die ik hierboven gaf, wellicht de conclusie getrokken hebben, dat Smith niet een maar twee theoriën omtrent den oorsprong der waarde verkondigt. Eerst leert hij dat het de arbeid is noodig om een zaak voorttebrengen, die haar waarde verleent: arbeid was de eerste prijs die men voor de goederen betaalde. Zoodra hij er echter toe overgaat het waardeverschijnsel zooals het zich in de tegenwoordige maatschappij voordoet, te verklaren, laat hij den arbeid als eenige waardebron weder varen. De waarde van een zaak moet thans, nu kapitaal en grond niet meer ter beschikking van allen maar van enkelen zijn, zóó groot wezen, dat in haar niet slechts de arbeid, | |
[pagina 15]
| |
maar ook grond en kapitaal een vergoeding vinden voor de door hen bij de voortbrenging gepresteerde diensten. Niet langer is het de arbeid die bij uitsluiting waarde schept; ook grond en kapitaal werken mede, om aan de in aller noodzakelijke samenwerking voortgebrachte zaak waarde te verleenen. De arbeid die in een voorhistorische maatschappij zonder particulier eigendom, bij uitsluiting waardebron was, heeft van deze plaats thans een deel moeten inruimen aan grond en kapitaal. Is hier niet inderdaad Smith in tegenspraak met zichzelf? Plaatst hij niet gelijk Wieser zegtGa naar voetnoot1) een empirische verklaring der waarde, geldend voor de tegenwoordige maatschappij, naast een philosophische die voor praehistorische toestanden geldt? Zijn deze beide in overeenstemming te brengen? Mij dunkt van ja. - Ofschoon Smith het eerst in de tweede plaats geeft, moet meen ik het zwaartepunt van zijn waardeleer gelegd worden in het empirisch deel er van. Vandaar uit moet zijn geheel stelsel beschouwd en begrepen worden. Doet men dit, dan zal men geloof ik tot de conclusie komen dat, gelijk ik reeds zeide, Smith in zijn Inquiry de eerste geweest is, die de waarde der goederen heeft zoeken te verklaren uit hun productiekosten. Het algemeen bekend verschijnsel dat in den regel niemand een productie aanvangt, wanneer niet vooraf met eenige zekerheid mag verwacht worden, dat de waarde van het product hem ten minste de waarde van zijn productiekosten vergoedt, was ook Smith niet ontgaan. Te vragen wat den producent er toe bewoog zijn productiemiddelen aan te wenden ter voortbrenging van juist deze bepaalde zaak, daaraan dacht. Smith nog niet. Hij bleef staan bij het oppervlakkig, in 't oog loopend verband tusschen de waarde van product en | |
[pagina 16]
| |
productie-kosten, en bepaalde zich tot het meer of min wetenschappelijk formuleeren van deze stellingen: de waarde van het product is gelijk aan zijn productie kosten; de prijs hangt af van de invloeden van vraag en aanbod. Hierdoor was voor een zeer groote reeks waardeverschijnselen een verklaring gevonden; reden genoeg zeker om bij den toenmaligen stand der wetenschap den grooten opgang te verklaren dien Smith's waardetheorie maakte. Een zoo eenvoudige algemeenbevattelijke theorie over een verschijnsel dat aan ieder bekend maar nog nooit opzettelijk onderzocht was, een theorie, die bovendien in een zeer groot aantal gevallen door de praktijk bevestigd werd, moest wel ingang vinden. Grond, kapitaal en arbeid werken samen om verre het meerendeel der goederen die voor den mensch waarde hebben te zijner beschikking te stellen. Geen van deze drie doet dit echter uit motieven van algemeen belang; uitsluitend het eigenbelang is hierbij aan het woord. Ieder eischt een vergoeding voor de door hem geleverde diensten, en men is gedwongen die te geven. Derhalve moeten in normale omstandigheden in de waarde van elke zaak deze drie elementen vereenigd zijn. In de oudste tijden echter die wij ons denken kunnen stond de mensch geheel vrij tegenover de natuur. Van kapitaal nog geen sprake; vruchtbare grond in overvloed voorhanden. Niets was noodig om de weinige behoeften die de mensch zich bewust was te bevredigen, dan zich daarvoor in te spannen, arbeid te verrichten. En voor zoover wellicht reeds eenig kapitaal daarbij werd aangewend, was dit waarschijnlijk toch nog zóo primitief, dat het door ieder betrekkelijk gemakkelijk verkregen kon worden. De productiekosten van een zaak bestonden nog uitsluitend uit arbeidsverrichtingen. Alleen deze behoefden derhalve in de waarde der zaak zich beloond te zien. Het is in dezen stand van zaken dus uitsluitend de arbeid, die een zaak waarde verleend, omdat alleen | |
[pagina 17]
| |
arbeid ‘productiekosten’ is. Smith's arbeidstheorie had voor de maatschappij waarvoor zij gelden moest, dezelfde beteekenis als de kostentheorie voor de onzeGa naar voetnoot1) Zóó moet, meen ik, Smith's leer worden geïnterpreteerd, en zóo valt tevens in haar alle tegenstrijdigheid wegGa naar voetnoot2). Zij was in zich zelf een geheel, en behoefde volstrekt niet met zich zelf verzoend of in overeenstemming gebracht te worden. Alleen was zij volkomen onvoldoende om het wezen der waarde te verklaren, daar zij niet inzag dat niets waarde kan verleenen wat niet zelf waarde bezit, en op de vraag waaraan ten slotte grond, kapitaal en arbeid hun waarde, die zij op het gemeenschappelijk product overdroegen, ontleenden geen antwoord wist te geven. Hierover intusschen eerst in het tweede hoofdstuk van dit proefschrift uitvoeriger. Vraagt men een bewijs, dat in het bovenstaande werkelijk Smith's gevoelen met juistheid is terug gegeven, dat het | |
[pagina 18]
| |
werkelijk zijn bedoeling was de leer der productiekosten als waardebron te verkondigen, dan verwijs ik naar de zinsnede, waarin hij zijn empirische waardeleer aan zijn philosophische schakelt. Smith gevoelt, nadat hij heeft aangetoond hoe de ruilwaarde van iedere zaak drieërlei: ‘loon, rente en pacht’, bevat, dat men zal trachten hem met zich zelf in strijd te brengen. Empirische en philosophische waarde zijn echter volgens hem in wezen één, want, zegt hij: ‘arbeid meet de waarde niet slechts van dat deel van den prijs dat in arbeid kan worden opgelost, maar evenzeer van het deel dat zich in pacht, en van dat hetwelk zich in rente oplost’Ga naar voetnoot1). Hiermede wordt in duidelijke woorden de algemeengeldigheid van de kostentheorie gevindiceerd. Kapitaal is bespaard en ter productie bestemd arbeidsproduct, en de arbeid die er in gerealiseerd werd bepaalt zijn waarde omdat hij zijn ‘productiekosten’ is. - De productiekosten zoo algemeen mogelijk en voor alle tijden waardebron, ziedaar dus Smith's leer. Uitvoerig ontwikkeld wordt zij echter niet; alleen aangeduid. Dit is te betreuren, daar het betoog b.v. dat de bodem zijn waarde ontleent aan den arbeid, noodig geweest om hem in privaat eigendom te brengen, stellig zeer interessant zou geweest zijn! Ik hoop dat het mij gelukt zal zijn aan te toonen, dat inderdaad Smith's waardeleer een afgerond geheel vormde, en men ten onrechte hem verweet twee waardetheorieën voor een verkondigd te hebben. Intusschen op zijn tijdgenooten maakte zijn theorie nog den indruk tweeslachtig te zijn, en met name Ricardo stootte zich aan de vermeende contradictieGa naar voetnoot2). Toch achtte ook hij er een uitlegging aan te kunnen geven, die naar hij meende, haar tot oplossing zou | |
[pagina 19]
| |
brengen. En hiermede komen wij aan Ricardo's begrippen omtrent waarde. Ricardo vangt het eerste hoofdstuk van zijn ‘Principles’, dat over waarde handelt, aan met Smith's onderscheiding tusschen gebruikswaarde en ruilwaarde over te nemenGa naar voetnoot1). Gebruikswaarde hangt af van nuttigheid; ruilwaarde echter, die alleen kan voorkomen bij goederen die nuttigheid hebben, ontspringt uit twee bronnen: hun schaarschte, en de hoeveelheid arbeid noodig om ze te produceerenGa naar voetnoot2). Uit de geciteerde zinsnede blijkt reeds hoe Ricardo dezelfde fout beging als Smith, door zich, met niet veel meer dan stilzwijgend voorbijgaan der gebruikswaardeGa naar voetnoot3), tot de ruilwaarde der goederen te bepalen. De ruilwaarde van sommige goederen, n.l. die wier aantal om welke reden dan ook voor willekeurige vermeerdering niet vatbaar is, vloeit uitsluitend voort uit hun schaarschte. De hoogte hunner ruilwaarde is geheel onafhankelijk van de hoeveelheid arbeid te hunner productie noodig, maar wordt bepaald door de mate van gegoedheid en de neigingen van hen die begeerig zijn deze zaken te bezitten. | |
[pagina 20]
| |
Daar deze artikelen volgens Ricardo echter slechts een zeer klein deel uitmaken van de goederen, die dagelijks op de markt geruild worden, laat hij ze verder buiten beschouwingGa naar voetnoot1). De ruilwaarde dan van alle goederen, wier hoeveelheid voor onbeperkte vermeerdering vatbaar is, werd ‘in the early stages of society’ bepaald door de hoeveelheid arbeids aan elke der onderling te ruilen zaken besteed. Ricardo interpreteert hier Smith's stelling dat de productiekosten de waarde eener zaak bepalen in den zin dat het de productiekosten van de zaak zelve zijn die worden bedoeld. In een uitvoerige polemiek met Smith betoogt hij, hoe hier | |
[pagina 21]
| |
onmogelijk bedoeld kunnen zijn de productiekosten waarover men door afstand of ruil eener zaak de beschikking erlangt. Daarmede heeft hij Smith's betoog gezuiverd van eene onduidelijkheid, die het gelijk boven bleek (pag. 12) ontsierde. Smith heeft door aan te toonen, hoe in de meest primitieve maatschappelijke toestanden de menschelijke arbeid inderdaad de oorsprong der ruilwaarde is, een stelling verkondigd van ‘de grootste beteekenis voor de economie’ meent Ricardo. Immers zij geldt ook thans nog; zien wij onder welke voorwaarden. Zelfs in de oudste tijden is eenig kapitaal, hoe gering en hoe primitief ook, ter productie noodig geweest; de menschelijke arbeid alléén was nooit voldoende om in onze behoeften te voorzien. Dit kapitaal is echter evenzeer arbeidsproduct, en het eindproduct zal grooter waarde bezitten, mede naar mate het kapitaal, waarmede het werd voortgebracht, ten koste van meer arbeid ontstaan is, of aan spoediger bederf of vernietiging is blootgesteld. In een eenvoudige maatschappij, waar het kapitaal in den regel nog in handen is uitsluitend van hen, die het zoowel voortbrachten als ter productie aanwendden, en waar voorts de hoeveelheid arbeids noodig ter voortbrenging der verschillende soorten van kapitaal tamelijk gelijk is, terwijl tevens deze soorten in duurzaamheid onderling niet veel verschillen, is het, in het algemeen gesproken, nog de absolute hoeveelheid arbeids noodig ter voortbrenging van de eindproducten (inbegrepen de arbeid in het kapitaal belichaamd) die hun onderlinge ruilwaarde bepaalt. Naarmate echter de maatschappij zich meer ontwikkelt, worden allerlei vormen van kapitaal noodig, die onderling zeer verschillen zoowel wat duurzaamheid als wat de wijze van hun voortbrenging betreft. Dit heeft het belangrijk gevolg, dat verandering der waarde van den arbeid de waarde van producten voortgebracht in samenwerking van arbeid | |
[pagina 22]
| |
met kapitaal van verschillende duurzaamheid b.v., verschillend influenceertGa naar voetnoot1). Deze invloed van de onderlinge verhouding tusschen loon en rente op de prijzen wordt met groote uitvoerigheid door Ricardo in de vierde afdeeling van zijn hoofdstuk ‘On value’ ontwikkeld. Het betoog en de voorbeelden, door Ricardo aangevoerd, hier in hun geheel over te nemen of te bespreken schijnt mij onnoodig. De conclusie waartoe hij komt is echter uiterst belangrijk; in de tegenwoordige maatschappij is de arbeid niet langer de absolute waardebron; hij is dit nog slechts relatief d.w.z.: in zooverre de verhouding tot kapitaal waarin bij twee productieprocessen de arbeid aan de productie deelneemt dezelfde is, is het deze arbeid die de ruilwaarde der producten bepaalt. Worden twee zaken voortgebracht door gelijke hoeveelheden arbeids in verbinding met kapitaal van ongelijke waarde, of met gelijkwaardig, maar ongelijk in vast en vlottend verdeeld, kapitaal, of met gelijke hoeveelheid kapitaal maar van verschillende duurzaamheid, hun ruilwaarde zal verschillend zijn. Alleen daar waar aan de productie van twee zaken wordt deelgenomen door relatief gelijke hoeveelheden gelijksoortig kapitaal en arbeid, zal hun ruilwaarde zich verhouden als de hoeveelheden arbeids, die hun voortbrenging onder de minst gunstige voorwaarden kostte. Dit alles is een gevolg daarvan, dat de eigenaars van het kapitaal dit natuurlijk niet voor niets ter productie bestemmen, maar aanspraak maken op een vergoeding, een rente. Daar het product dus tusschen arbeider en kapitalistGa naar voetnoot2) verdeeld moet worden, volgt hieruit, dat ‘er geene rijzing kan zijn in de waarde van den arbeid of zij gaat gepaard met rentedaling’Ga naar voetnoot3) en omgekeerd. | |
[pagina 23]
| |
Vraagt men waaraan de productiefactoren, kapitaal en arbeid, hun waarde ontleenen, dan moet onderscheiden worden. Kapitaal, voor zoover product ontleent zijn waarde op de bovengeschetste wijze aan zijn productiekostenGa naar voetnoot1). De oorsprong der waarde van den arbeid blijkt niet; haar grootte echter wordt bepaald door de wet van vraag en aanbodGa naar voetnoot2). Voor den bodem geldt weder een andere regel. De oorsprong der pachtwaarde van den grond ligt niet in den bodem zelf, maar in de waarde van de producten die hij afwerpt. Graan | |
[pagina 24]
| |
is niet hoog in prijs omdat pacht betaald wordt, maar pacht wordt betaald omdat graan hoog in prijs isGa naar voetnoot1). En de hoegrootheid der pacht hangt af van een vergelijking, en wel van de opbrengst van het stuk grond welks pacht men kennen wil, met die van het slechtste stuk grond welks bebouwing onder gegeven omstandigheden nog rekening geeft. Zij stijgt naarmate extensiever bebouwing slechter grond in cultuur, of intensiever bebouwing de betere eigenschappen van het goede land meer tot ontwikkeling brengtGa naar voetnoot2). Door iedere oorzaak derhalve die bij bovengenoemde vergelijking het verschil grooter maaktGa naar voetnoot3). Wij bewegen ons hier op een inderdaad overbekend terrein, en hebben daarom getracht zoo beknopt mogelijk Ricardo's begrippen over waarde terug te geven. Ik hoop niet, dat wat hierdoor aan beknoptheid gewonnen werd, aan volledigheid verloren ging. Zien wij terug. Bijna zou men zeggen zooveel soorten goederen zooveel soorten waarde. De waarde der kapitaalgoederen, grond, kapitaal, | |
[pagina 25]
| |
en arbeid, wordt in oorsprong en grootte verklaard (en voor zooveel arbeid betreft, gelijk bleek, niet verklaard) als hierboven werd aangetoond, d.w.z. op een wijze dat voor alle drie verschillende regels gelden. En de waarde der ‘finaalgoederen’Ga naar voetnoot1) (met uitzondering der monopoliegoederen voor wie weder andere wetten gelden, wetten door Ricardo intusschen wel aangeduid, maar niet verder onderzocht) wordt ontleend aan hun productiekosten, waaronder, ceteris paribus, de arbeid toongevend is. Kan men in het licht dezer feiten Wiesers kritiek, die in de boven geciteerde uitspraakGa naar voetnoot2) Ricardo verwijt eigenlijk geen waardetheorie verkondigd te hebben, te scherp noemen? Men staat wonderlijk verlegen, wanneer men zich een oordeel wil vormen over de beteekenis van Ricardo's waardetheorie. Aan den éénen kant wordt men bij het lezen van zijn ‘Principles’ telkens getroffen door geniale grepen, waardoor Ricardo als 't ware anticipeert op hetgeen de wetenschap eerst veel later tot ontwikkeling zou brengen. Ricardo's waardeleer lezende na die van Smith valt dit in het bijzonder in het oog. Maar daartegenover staan zoo tallooze plaatsen, die ontsierd worden door vaagheid in uitdrukking, en die blijk geven dat de schrijver zijn thema ten slotte toch niet geheel doordacht, niet op de punt van de naald bekeken heeft, dat men zijn werk teleurgesteld en ontmoedigd ter zijde legtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 26]
| |
Intusschen Ricardo's waardeleer om haar zelfs wille te ontleden en te beoordeelen, is thans mijn doel niet. Ik wensch hier ten slotte, nu wij Ricardo's theorie ontvouwd hebben, te wijzen op het verband tusschen Smith en Ricardo, en de vraag te beantwoorden, in hoeverre deze Smith's theorie juist ingezien, en eventueel ontwikkeld heeft. En dan komt het mij voor, dat Ricardo, voor zooveel betreft de voor willekeurige vermeerdering vatbare goederen, Smith's waardetheorie, die hij meende te verbeteren, in verkeerde banen geleid heeft. De vermeende tegenstrijdigheid tusschen Smith's empirische en philosophische waardetheorie, waarbij ik hierboven uitvoerig stil stond, was Ricardo niet ontgaan. Ik hoop dat het mij gelukt is aan te toonen, op welke wijze deze schijnbare tegenstrijdigheid weg te nemen is; door namelijk Smith's philosophische uit zijn empirische waardetheorie te verklaren. Ricardo zocht ook naar eenheid, maar ging juist omgekeerd te werkGa naar voetnoot1) Uitgaande van het door Smith geteekend | |
[pagina 27]
| |
prototype onzer maatschappij, waarin het alleen de arbeid was die den goederen waarde verleende, trachtte Ricardo aan te toonen hoe ook thans nog de verschillen in gepresteerden arbeid de verschillen in ruilwaarde der goederen verklaren, wanneer maar de verhouding tusschen dezen arbeid en het aangewend kapitaal (dat gelijksoortig moet zijn) als een constante factor gedacht wordt. Dat het inderdaad Ricardo's bedoeling was Smith's theorie te verbeteren, mag, behalve uit het feit dat hij zich herhaaldelijk op diens waardeleer beroept en haar als uitgangspunt neemt van zijn betoog, wel reeds hieruit worden afgeleid, dat hij van de drie groote groepen van productiefactoren, grond, kapitaal en arbeid, juist den laatsten kiest om dezen, bij gelijk blijven der verhouding tot de anderen, tot waardebron bij uitnemendheid te maken. Met volkomen gelijk recht had Ricardo natuurlijk, mutatis mutandis, daartoe anders grond of kapitaal kunnen kiezen. Want dat bij de meeste productieprocessen de genoemde drie factoren in vereeniging onmisbaar zijn, en dat elk der drie voor de gepresteerde diensten op een belooning kan aanspraak maken, die derhalve door den prijs gedekt moet worden, deze waarheid wordt door Ricardo geen oogenblik miskendGa naar voetnoot1) | |
[pagina 28]
| |
Vanwaar dan die voorkeur voor den arbeid, als het niet is, omdat Smith op hem, als op den oudsten van alle productiefactoren, een bijzonderen nadruk had gelegd? Ricardo heeft een universeeler waardetheorie gegeven dan Smith; aangaande de waarde der monopoliegoederen en van den bodem vindt men bij Ricardo denkbeelden, die men te vergeefs bij Smith zal zoeken, en ook de toevoeging, dat het de productiekosten onder de minst gunstige productievoorwaarden zijn, die de waarde van het product bepalen, is een oorspronkelijke en belangrijke verbetering van Smith's waardeleer, die verwijst naar de latere GrenznutzentheorieGa naar voetnoot1), maar in het wezen der zaak hebben beiden dezelfde waardetheorie gehuldigd. Beiden zochten zij den oorsprong der ruilwaarde in de productiekostenGa naar voetnoot2). Smith leefde in een tijd, waarin men gaarne verschijnselen van het maatschappelijk en staatkundig leven zag teruggevoerd tot een maatschappij onzer oervaders; men herinnere zich den grooten opgang dien Rousseau's Contrat Social maakte. Vandaar dat hem de lust te machtig werd, om de juistheid van zijn waardeverschijnsel te toetsen aan een praehistorische maatschappij, waarin nog geen eigendom bestond; en zoo kwam hij er toe om den arbeid bron van alle waarde te noemenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 29]
| |
Ricardo miskende intusschen aard en strekking van dit betoog. Ook hij zag in de productiekosten den oorsprong der waarde, maar meende, al wist hij wel dat tot productiekosten nog meer behoort dan arbeid alleen, aan deze praehistorische waardebron van Smith ook nog voor onze tegenwoordige maatschappij een zekere bijzondere beteekenis te kunnen hechten, mits maar, zooals boven uitvoerig werd aangetoond, op het postulaat der relativiteit voldoende nadruk wierd gelegd. Met groote scherpzinnigheid, wij erkennen het gaarne, werd deze stelling door Ricardo ontwikkeld; maar dat Smith's waardeleer er een stap verder door zou gebracht zijn kunnen wij niet inzien. Plaatst men zich eenmaal op den bodem der kostentheorie, dan spreekt Ricardo's relative arbeidstheorie, die even goed gelijk wij zagen, een relative kapitaalstheorie had kunnen worden, eenvoudig van zelf. Zij is niets dan een tautologie, een min gelukkige paraphrase op de kostentheorie. Min gelukkig, omdat men, door op den arbeid zulk een bijzonderen nadruk te leggen, gevaar liep tot bedenkelijk misverstand aanleiding te geven. De ervaring heeft dit overvloedig doen uitkomenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 30]
| |
Ziedaar dan nu de zoo beruchte ‘arbeidstheorie’ in oorsprong en wezen ontleed. Mag men uit haar besluiten tot de leus: het geheele product worde volledig gegeven aan den arbeider? Steunt de waardeleer van de collectivisten, die de kapitaalrente beschouwt als een roof aan den arbeider gepleegd, op dezelfde beginselen? Heeft men recht Ricardo en Marx in één adem te noemen? Wij zullen het antwoord op deze vragen thans gaan zoeken, en te dien einde in de eerste plaats de vraag hebben te beantwoorden, welke zijn de leerstellingen door het collectivisme gepredikt met betrekking tot den oorsprong en het wezen van het waardeverschijnsel. Wij zullen ons bij dit onderzoek voornamelijk houden aan het werk van Karl Marx, ‘das Kapital’. In de eerste plaats omdat de collectivistische waardeleer door Marx het volledigst is uiteengezet, en door hem principiëeler werd ontwikkeld dan door Rodbertus b.v.Ga naar voetnoot1) En voorts, omdat het collectivisme, voor zoover wetenschappelijk, nog steeds in Karl Marx zijn hoofd erkent, en niets doet dan zijn denkbeelden propageeren en populariseeren. De strijd door de heeren C.A. Schramm en H. Bahr aangebonden tegen Schäffle, over de vraag welke beteekenis aan | |
[pagina 31]
| |
Marx's waardeleer toekomt, als basis voor een nieuwe verdeeling der goederen onder de producentenGa naar voetnoot1), gaat ons hier niet aan. Het wordt toch ook door deze collectivisten niet ontkend (hoe zou dit ook mogelijk geweest zijn), dat Marx er naar gestreefd heeft het waardeverschijnsel in wezen en gevolgen te analyseeren. Hier nu is het slechts de vraag, in hoever deze analyse met die door Ricardo beproefd identisch is. Een beoordeeling, op grond zijner waardeleer, van hetgeen Marx gemeend heeft voor de toekomst te moeten eischen, ligt buiten mijn bestek. Voor een oordeel over het verband tusschen Ricardo en Marx is deze van geen belang. |
|