Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 773]
| |
laatste dertig jaren van de eeuw geen hem waardige erfgenamen hebben zou. Met het oog op onze locale geschiedenis kunnen die schilders voor ons van belang zijn: Europese betekenis hebben ze niet. Wij moeten wachten tot Rubens. Alleen hierop dient nadruk gelegd te worden: de politieke scheiding tussen Noord- en Zuid-Nederland is nu voltrokken, en terwijl in de vorige periode menig Hollander den Vlaamsen bodem was komen bevruchten, gebeurt nu het tegendeel, zeer talrijke uitwijkelingen gaan meer vrijheid in de jonge republiek zoeken en oefenen daar een groten invloed uit. De cultuur in het Spaanse, katholieke Zuiden en de cultuur in het onafhankelijke, calvinistische Noorden zullen zich nu meer en meer van elkaar verwijderen, - de beide delen van den Nederlandsen stam leggen nu elk den grondslag tot een nieuwe, sterk nationaal gekenmerkte kunst. Wat niet belet, dat de romanisten de oude maniëristische overlevering handhaven, zonder dat we daar veel inslag van verse oorspronkelijkheid gewaar worden... Alleen mag hun dit aangerekend worden, dat zij nu wat meer van Tintoretto wilden leren; b.v. Marten de Vos te Antwerpen (± 1531-1603). De deftige Leidenaar Otto van Veen, of liever Vaenius (1556-1629), vertegenwoordigt reeds, te Brussel en te Antwerpen, het koele academisme. Hij was de voornaamste meester van Rubens en dat stemt ons vergevensgezind: want de romanisten zijn het dan toch, die ten dele Rubens mogelijk hebben gemaakt. En gelukkig, zoals vroeger, zijn ook zij nog uitmuntende portretschilders. De traditie van Frans Floris en | |
[pagina 774]
| |
Antonio Moro werkt daar voort. Men kijke maar naar de portretten van Marten de Vos (Amsterdam, 1570; Brussel, 1577). En wat een verademing, als een Cornelis van Haarlem (1562-1638), wiens mythologische naakten doen griezelen, iets maakt als zijn genre-achtigen Schuttersmaaltijd van 1583, in het museum van zijn geboortestad! In Noord-Nederland waren zulke gezamenlijke konterfeitsels van groten stijl een bijzonder gewilde eigenaardigheid, - corporatie-stukken, dan, tegen het eind der eeuw, ook ‘anatomie’ - en regentenstukken. Het beste uit die periode is wel de Compagnie van Dirk Jacobsz. Rosecrans (Amsterdam, Rijksmuseum, 1588, afb. 489), door den fijntonigen Cornelis Ketel (1548-1616), die de eerste schijnt te zijn om naar Noord-Italiaans model het portret ten voeten uit in te voeren en een echte voorloper van Frans Hals mag heten. Onder de Vlaamse portretschilders onderscheid ik vooral Frans Pourbus den Oude (1545-1585), zoon van Pieter Pourbus, met zijn prachtigen Drinker (1575, Brunswijk) en Adriaan Key (± 1544-1589), een neef van Willem Key (Familie de Smidt, Antwerpen, 1575). Daarnaast bloeien de tonelen uit het volksleven voort. De lijn van Pieter Aertsen wordt voortgezet door zijn leerling Joachim de Beuckelaer te Antwerpen (± 1533-± 1573), die van Pieter Bruegel, echter zwakjes, door Lucas van Valckenborgh (± 1540-± 1625), Abel Grimmer (na 1570-kort voor 1609) en Pieter Bruegel den Jonge (1564-± 1638), wiens talrijke kopieën naar zijn vader aantonen, hoe groot de vraag naar dergelijk werk was. Belangrijker is de ontwikkeling van het Vlaamse land- | |
[pagina 775]
| |
schap, dat niet zonder invloed op het Noord-Nederlandse bleef. Abel Grimmer maakt kleine Bruegeltjes. Zo ook de miniatuurachtig preciese Hans Bol (1534-1593), die sedert 1584 voornamelijk te Amsterdam werkt. Lucas van Valckenborgh en zijn broer Marten (1542-1604) vermengen nog veelal ouderwetsen trant met herinneringen aan Bruegel. Maar Gillis van Coninxloo (1544-1607), ondanks zijn romantisme, getuigt in zijn boomgroepen, van een onmiddellijker en oprechter natuurgevoel dan zij (afb. 490: Midas' Oordeel, 1588, Dresden; de figuren niet van Coninxloo). Om godsdienstredenen week hij in 1585 van Antwerpen naar Zeeland uit, vestigde zich in 1587 te Frankenthal bij Mannheim en in 1595 te Amsterdam. Zijn werk, ook door prenten verbreid, genoot veel bijval. Hij had invloed op Jan Bruegel den Oude, David Vinckboons en Roeland Savery. In zijn latere werken (voornamelijk te Wenen) bereikte hij een merkwaardige eenheid van toon. Van Mander houdt hem voor den voortreffelijksten landschapschilder van zijn tijd. De Antwerpenaar Paul Bril (1554-1626) bracht dien stijl naar Rome over, waar hij onder den invloed van de Carracci een meer klassiek-decoratief karakter kreeg en Claude Lorrain aankondigde. Te Rome was insgelijks de Frankforter Adam Elsheimer werkzaam (1578-1610): een romanticus zoals Van Coninxloo, maar die het vooral in lichteffecten zocht en daardoor zeker in den gezichtskring van Rembrandt vallen zou. Van Gillis van Coninxloo gaat te Antwerpen Joos de Momper uit (± 1564-1635); met zijn barre berglandshappen in vreemde lichtcontrasten verschijnt hij soms als een voorbode van den genialen Hercules Seghers, | |
[pagina 776]
| |
die trouwens een leerling van Van Coninxloo was. Jan Bruegel, bijgenaamd de Fluwelen (1568-1625), de broer van Pieter den Jonge, brengt iets van Van Coninxloo over in zorgvuldig gepenseelde, liefelijk heldere, glanzend gladde paneeltjes. Hij was beroemd als dieren-, bloemenen stillevenschilder, maar er zijn ook landschappen van hem, - o.m. te Dresden, van 1604 en 1605, - waarin de wijde vlucht van de vlakte reeds aan de grote Hollanders van het volgend geslacht doet denken. Jongere Vlamingen, die naar Holland overkwamen, hebben er dan toe bijgedragen om de Vlaamse manier aldaar verspreiding te verschaffen en in bijzondere richtingen te leiden: David Vinckboons (1578-1629) met dorpstonelen, en Roeland Savery (1576-1639) met dierstukken. Doch allen worden in de schaduw gesteld door de opgaande zon van Rubens (geb. 1577), die na zijn achtjarig verblijf in Italië in 1608 te Antwerpen terugkwam. Hij eerst, de Europeër bij uitnemendheid, bracht de volkomen versmelting van den Vlaamsen en den Italiaansen geest, de opslorping van den Italiaansen geest door het Vlaamse temperament. Van al het streven dat in de Westerse kunst voorafgegaan was gaf hij de samenvatting, en die samenvatting grootmeesterlijk verheven tot zegepralende glorie. Wanneer hij de weidse, heroïsche, stijlvaste schoonheid van Italië paart aan de instinctieve kracht, den openbloeienden lust in kleurig leven, den werkelijkheidszin van Vlaanderen, met zijn gezonde macht de laatste sporen van maniërisme wegveegt, en de lijn laat opgaan in de orkestratie van de toonwaarden, beheerst hij het rijk van den volgroeiden barok. Slechts enkele jaren later verkondigt Frans Hals in Holland | |
[pagina 777]
| |
(geb. 1580/81) - wat zonder het voorbeeld van de Venetianen ondenkbaar zou blijven, - de totale overwinning van de zuiver picturale barok-kunst, de afdoende verdrijving van den plastisch-lineairen stijl door de weergave van den optischen schijn. |
|