Boulogne navolgden. Zoals aan
Alexander Colin uit Mechelen de plastische opsmukking van den
Ottheinrichsbau te Heidelberg opgedragen werd, en, naast ander werk te Praag
en te Innsbruck, de voltooiing, in deze laatste stad, van het beroemde
grafmonument van keizer Maximiliaan.
Iets overweldigends heeft Frankrijk in dien tijd ook wel niet geleverd. Maar
met hun zin voor elegantie, die door een verfijnde beschaving lang
ontwikkeld was, konden onze zuiderburen het italianisme beter verteren.
Omstreeks het midden der eeuw heeft de klassieke renaissance daar alles
bemachtigd. Men zie b.v. het grafmonument van Frans I in de basiliek te
Saint-Denis (1548-1551). Doch, als ge voor het werk van een Jean Goujon of
een Germain Pilon staat, hebt ge geenszins het gevoel, dat die kunst niet
geheel uit-eigen bodem zou gegroeid zijn. Wie zou daar tussen Italiaansen en
Fransen smaak kunnen onderscheiden?
Het is niet beslist uitgemaakt, of Jean Goujon, die stierf tussen 1564 en
1568, enig aandeel heeft gehad in het graf van Louis de Brézé, te Rouaan,
waar ik vroeger van gewaagde, maar van hem zijn o.m. die overslanke
nimffiguren, verrukkelijk van jeugd, die de Fontaine des Innocents te Parijs
versieren (1547-1549, afb. 472), en de Caryatiden, vol helder-heerlijke
gratie, in een zaal van het Louvre-paleis (uit de jaren 1550).
Germain Pilon (1535-1590) lijkt veelzijdiger en krachtiger, breder, met de
beelden van Hendrik II en Catharina van Medici op hun graf te Saint-Denis,
de twee liggende, naakt, in marmer, de knielende, bovenaan, in brons
(1564-1570). Verraadt ander werk van hem