1. Inleiding.
Globaal genomen vertoont de tweede helft van de XVIe eeuw de duidelijker
ontwikkeling van die trekken, die ik als kenmerkend voor de late renaissance
achtte. Wij staan op een grens: de geest van de renaissance is niet gedoofd,
- de verheerlijking van de lichamelijke schoonheid wordt niet afgezworen, -
maar midden onder verschijnselen, die bewijzen dat de ideeën van de
renaissance hun waarlijk scheppende kracht verloren hebben, groeit een
kunst, die aan een geheel andere levensbeschouwing beantwoordt. Maniërisme
van den vorm is ten slotte slechts bijzaak in dien groten, positieven
omkeer.
Trachten wij dien nog eens te omschrijven. De klassieke renaissance wilde
normen vaststellen, universele, ideale waarden, herleid uit de zintuigelijke
erkenning van de natuur, die natuur zijnde dezelfde in en rondom den mens.
De late renaissance is een tijd, waarin crisis en gisting veelvuldiger en
machtiger dan ooit te voorschijn komen. De onbevredigde geest vecht zich
door naar nieuwe zekerheden. Hij zoekt die meer in zijn eigen gevoel, in
zijn subjectieve opvattingen. Vandaar dat de kunst nu het gehele
geestesleven insluit, vandaar nog de verscheidenheid in de voortbrenging,
waaronder landschap