sance’ eerst aan de vorstelijke kastelen van Touraine denken; en
verder drukte hij zijn stempel op een niet onaanzienlijk deel van de decoratieve
plastiek, die met de architectuur verbonden was. Maar het is wel werkwaardig,
hoe de in den grond echt-Franse Loire-school, zoals ik die al kenschetste, haar
traditie gestand deed, al liet ze zich nog zo omranken van Italiaanse of
italianiserende versiering: het beste bleef daar inderdaad Franse kunst, die het
door eigen groei tot klassieke rust had gebracht.
Als uitgelezen voorbeelden hiervan noem ik het indrukwekkende graf, dat de oude
meester Michel Colombe, toen al meer dan zeventig, in de kathedraal te Nantes
van 1502 tot 1507 oprichtte; de strenge en tedere H. Martha in de
Sainte-Madeleine te Troyes: de helder-zachte Roberte Legrendre in het Louvre (±
1525); het prachtige graf van de twee kardinalen van Amboise in de kathedraal te
Rouaan (1518-1525); en eindelijk, in dezelfde kerk, het grote, reeds zéér
renaissance-achtige graf van Louis de Brézé (± 1540).
Frans I was een geestdriftig bewonderaar van de Italiaanse kunst. Hij liet
Leonardo overkomen, Andrea del Sarto en andere sterren van mindere grootte. Van
het begin der jaren 1530 af zijn dan de Italiaanse schilders volkomen heer en
meester te Fontainebleau. Zoals elders is het ook in Frankrijk het portret dat
het best stand hield, en de talrijke, precies en fijn getekende portretten van
edellieden lijken me zelfs het belangrijkste wat, buiten de plastiek, de
regering van Frans I en de laatste Valois ons nagelaten heeft.
Wat eindelijk Spanje betreft, een eigenaardigheid is daar de overvloed van
decoratief beeldwerk in de ker-