Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 694]
| |
beschouwde periode slechts tot twee Noord-Nederlanders beperken, al nemen Noord-Nederlanders daar veel groter aandeel dan vroeger in de productie. Lucas van Leyden trekt ons dadelijk aan. Niet alleen om zijn buitengewone gaven, maar ook omdat hij menige zijde van den tijdgeest best weerspiegelt. Geboren in 1494, stierf hij reeds in 1533. Een wonderkind: zijn vroegrijpheid blijkt vooral uit zijn grafisch werk, dat zeer uitgebreid is, want van 1508 dagtekent al een van zijn voortreffelijkste gravures, en die zal wel niet de oudste geweest zijn! Wil men het woord geniaal wellicht niet op kunstvaardigheid toepassen, dan mag de zijne toch verbluffend heten. Hij bereikte weldra een expressieve lichtheid van den trek, een teerheid van lucht en licht, waarbij ik me afvraag, of ze zelfs bij Dürer - in die jaren althans: omstreeks 1510, - haar weerga vonden. Maar van eigenlijken vooruitgang kan daarna weinig sprake zijn. Hij verandert voortdurend, nogal ongelijk, rechts en links gedreven door een soort van zenuwachtige onvoldaanheid. Individualistisch kunstenaar, kon hij zich op de oude traditie niet meer verlaten, trachtte hij een houvast te hebben in natuur en werkelijkheid, waarvan hij onvermoeibaar nieuwe gebieden bij zijn prenten inlijfde, maar dit geschiedde ook op ietwat onrustige wijze, met soms meer en soms minder opgewektheid, en tevens toonde hij zich zeer ontvankelijk voor invloeden van anderen, - Dürer, dan Mabuse en den graveur Marcantonio Raimondi, - waardoor hij ten slotte aan een voor hem niet bijster heilzaam italianisme te gewillig zou toegeven. Zijn levendige verbeelding werd door veel aangelokt. Wat ons zijn graveerwerk omtrent zijn wezen | |
[pagina 695]
| |
leert, wordt geenszins weerlegd door het afwisselend beeld dat de reeks van zijn schilderijen ons geeft. Al was die persoonlijkheid nu wat onvast, met weinig zielsdiepte, meer in de breedte uitgewassen, daarom zal toch niemand haar betekenis ontkennen. Ten eerste, juist om haar nieuwsgierigheid, en om die onverwachte, oorspronkelijke scheuten van fantasie, waar zij het waargenomene mee opfleurde. Zij kan ons meer boeien dan die van welken toenmaligen Vlaming ook, want zij was wel minder fijn van cultuur, - naast Metsys ziet zij er nu en dan wat boers uit, aan ‘schoonheid’ had zij geen behoefte, - maar zij ging altijd recht op den man af, pakte fris het ontdekte motief aan, bezat een eenvoudige macht van aanschouwing, waardoor zij den totalen indruk der dingen als van zelf gaf. Geen harmonie van lijnen, maar uitdrukkingskracht genoeg. De energische beweging treft door een weldoende onbevangenheid. Daarbij heeft Lucas van Leyden, met zijn vinnige observatie en zijn neiging naar het anecdotische, het gebied van onze kunst merkelijk verrijkt: hij vertolkte tonelen uit het Oude Testament, dat tot dan toe, buiten het boek Genesis, voor onze meesters grotendeels onontgonnen terrein was gebleven; nog vóór Metsys waagde hij zich aan zuivere genre-voorstellingen in de paneelschildering, - b.v. zijn Schaakspelers te Berlijn en vooral zijn prachtige, zo vrij gegroepeerde kaartspelers in Wilton House, bij den Earl of Pembroke (afb. 435), - en zij zijn ‘moderner’ dan de Vlaamse, in dien zin dat zij zonder enige didactische bijbedoeling niet anders beogen dan de weergave der werkelijkheid in haar natuur- | |
[pagina 696]
| |
lijk uitzicht. Ik hoef er niet op te wijzen, dat het genre het gemakkelijkst in een burgerlijke maatschappij moest gedijen. Feitelijk dringt het overal in het werk van Lucas door, ook in de godsdienstige onderwerpen. Zijn aandeel in de ontwikkeling van de schilderwijze is even aanzienlijk: de kleurverschijning was hem meer dan de vorm; met meer voortvarende breedheid dan Quinten Metsys en met nog meer louter-picturaal gevoel voor toonbehandeling, stemde hij in zijn beste werk lichtende kleurvlakken samen, vol delicate schakeringen, bijna zonder schaduwen, in een heldere gamme. In den loop der jaren 1520 kwam hij, door Mabuse, steeds meer onder den indruk van den rafaëliet Marcantonio en de kunst van Rome. Deze paste bezwaarlijk bij zijn eigen aard, die het expressieve boven het fraaie verkoos. In zijn voortbrenging lag nu meer aangeleerds en minder natuur. Maar dat hij er zijn schilderskwaliteiten niet bij verloor, bewijst het Laatste Oordeel van 1526 te Leiden (afb. 436), met zijn ruime atmosfeer, waar een legio verspreide figuren in leven, en met die luchtige uitvoering, waarin het componeren door middel van kleurlichten opvalt. Niet de rythmische ordening der vormen wilde hij van Italië hebben, maar de plastische beweging en de lijnen-vlucht. En liet hij hier het naakt triomferen, ik voel er toch vooral zijn overschuimende jonge kracht in. Is er in dat Laatste Oordeel ten slotte niet evenveel herinnering aan Albrecht Dürer als aan Marcantonio Raimondi? De twee apostelen op den buitenkant der zijluiken staan zelfs heel dicht bij de energie van Grünewald. Ik laat hem beoordelen naar het laatste ons bekende | |
[pagina 697]
| |
werk, van 1531, Christus de Blinden genezend, te Leningrad (afb. 437): het ziet er ongetwijfeld zeer Italiaans uit (Rafaël's cartons zijn er niet vreemd aan) en toneelachtig van verhaaltrant, maar de natuurlijkheid van de massa-beweging, en vooral de bijzondere wijze waarop de lichtverdeling wordt aangewend, die zou men evenmin te Rome als te Antwerpen mogen zoeken. Met Jan van Scorel of Schoorle (1495-1562) trad dan in Holland het onvervalst romanisme naar voren. Mabuse was een van zijn meesters geweest. Hij reisde in Duitsland, waar hij met Dürer omging, en over Venetië naar Jeruzalem; vandaar kwam hij te Rome, en mocht er zelfs een tijdje conservator van de pauselijke verzamelingen in het Belvedere zijn. Na zijn terugkeer, sedert 1524, werkte hij bijna uitsluitend te Utrecht. Hij was geheel de nieuwe cultuur-mens, met niets meer van den ambachtsman aan zich, - geleerde, bedreven in verscheidene talen, daartoe, ‘seer lustigh met den Hant-boog te schieten’, zegt Van Mander, bouwmeester, musicus en dichter, die het te Utrecht eindelijk tot kanunnik der Roomse kerk bracht. Den decoratieven geest van zijn kunst kan men b.v. waarderen in de vrij Lombardische Maria Magdalena te Amsterdam (afb. 438) en meteen meten wat een afstand die al scheidt van Metsys' Maria Magdalena te Antwerpen. Maar de Hollander toont zijn echte geaardheid in levensware, sobere portretten, trouw en fiks getypeerd, die een eigen grootheid hebben, - b.v. de Jeruzalem-vaarders te Utrecht (1525), wier gezamenlijk konterfeitsel, helaas niet zeer gaaf meer, als een eerste corporatiestuk mag gelden, - of waar een eenvoudige en zeer bijzondere | |
[pagina 698]
| |
bekoring uit spreekt, - b.v. Agatha van Schoonhoven in de verzameling Doria te Rome (1529, afb. 439). En zelfs waar antieke stof in renaissance-zin behandeld wordt, kan hij ons soms nog door zijn zuivere schildersgaven over alle Italiaanse manier heenhelpen: men vergelijke maar te Berlijn zijn Lucretia met de Amphitrite van Mabuse, om te weten dat wij met Jan van Scorel in het land van de zilverige atmosfeer zijn, waar niet boetsering en kleuren-bontheid, maar wel de lichttoon heerst. |
|