Galleria Corsini, 1517,
afb. 424), van Aegidius (Longford Castle, 1517) en het latere van een domheer,
in de verzameling Liechtenstein te Wenen (afb. 425), dat zo rustig, breed en
helder aandoet, tegen het wijde landschap, schijnen me daarvan de beste
voorbeelden.
Dat het portret soms naar het genre overhelt, - b.v. de Wisselaar met zijn vrouw,
in het Louvre (1514), - en men er zelfs als een gedempt-satirische glimlach van
meerderheid achter vermoeden kan, - b.v. het enorme profiel van den Manskop in
het museum Jacquemart-André te Parijs (1513), - zal ons niet verwonderen, bij
iemand die, net als Leonardo, aangetrokken was door de mogelijkheden van de
menselijke physionomie, en niet voor caricatuur terugdeinsde, - men zie maar de
beulen op den Marteldood van Johannes.
Van de voorstelling van maatschappelijke standen ging hij soms over tot
humoristisch-hekelende zedentaferelen, die vroeger in de graveerkunst,
voornamelijk de Duitse, waren opgedoken, maar nu in levensgrote buste-figuren
werden geschilderd, als de Oude Grijsaard met de jonge Deerne en den Zot, bij
gravin de Pourtalès te Parijs. Overeenstemmingen met de rederijkersliteratuur
zouden gemakkelijk te vinden zijn. Dergelijke onderwerpen werden overigens ook
in Duitsland behandeld, zoals o.m. blijken mag uit Cranach's Verliefden Oude van
1512 te Boedapest.
Op Quinten Metsys volgt dan een hele reeks van genre-schilders: in rechtstreekse
aansluiting bij hem, Marinus van Roymerswale (1493-1567), die de satire op
kooplieden en belastingontvangers fel aandikt; dan een onbekenden meester, door
de Duitse critiek ‘Meister