nium van de
XVIe eeuw: kanunnik Salviati met drie heiligen, te Londen (1501) de Doop van
Christus, te Brugge (1502, de zijluiken ± 1508, afb. 419), het Mystisch Huwelijk
van S. Catharina, te Londen, de Madonna met engelen en heiligen te Rouaan (1509,
afb. 420), de wat jongere Engelse Groetenis te Sigmaringen (afb. 421a en b).
Daar leren wij het best zijn persoonlijkheid kennen. Gerard David is niet de
schilder van de werkelijkheid, van het gebeurende: zijn diep godsdienstige
inborst doet hem verwijlen bij het innerlijk-doorleefde, in de plechtigheid van
een gemoed dat alleen naar het eeuwige is gewend. Zoals bij Van Eyck staan zijn
personages afgezonderd, in zichzelf verzonken, ademend in dezelfde gewijde
stilte die hun zielen verenigt, - in het schilderij te Rouaan, het volledigste
wat hij ons naliet, is er de wereld zelfs niet meer, - geen ander gebaar, dan
soms de zachte beweging van een fijne hand, waar het woordenloze gebed uit
spreekt. Wat bij Memlinc naar lieftallig ‘genre’ overhelde, krijgt bij David de
waardigheid van een symbolische handeling. Er wordt alleen geluisterd naar de
geheimenis van het goddelijke. Maar nu hij nog eens den haast rituelen ernst van
de oude schoonheid laat herrijzen, is het of die schoonheid zich met hem
voortaan terugtrekken moest in zwijgenden droom, er hangt al zekere loomheid
over, de lucht van een Brugge, dat door den dalenden dood nog verinnigd wordt.
Die ernst eist weer den monumentalen vorm van Van Eyck, thans verheven door de
bredere macht van Van der Goes. Daarin ligt niet alleen het meevoelen met Van
Eyck's grootheid en rust, die de ingetogen vroom-