lage landen aan de zee een gunstig terrein vond. Het sprak de
algemene taal der geletterden in Europa, het Latijn, maar sloot zich niet op
in kamergeleerdheid: men hoeft maar naar zijn besten vertegenwoordiger te
kijken, Erasmus van Rotterdam, om te beseffen dat het door een werkdadig ideaal bezield
was, den mens van de knellend geworden boeien der middeleeuwse traditie
wilde verlossen, om hem tot hogere schoonheid en zedelijkheid te verheffen.
Zoals elders vond het een bondgenoot, hier bijzonder bedrijvig, in de
boekdrukkunst, die wijd en zijd het zinrijke woord en de kennis verspreidde.
De brede lagen van den burgerstand wilden zich cultuur verschaffen. Overal
gingen scholen open, waaronder menige Latijnse. Belangstelling in antieke en
Italiaanse wijsheid en mooiheid was er onder de aristocratie van het geld
zowel als onder den ouderen adel. Italië kwam in de mode. De regentes
Margareta van Oostenrijk maakte van haar hof te Mechelen een lustoord van wetenschap en kunst, waar o.m. Jacopo de'
Barbari een tijd verbleef. Naast haar had ook raadsheer Hieronymus Busleyden
zijn renaissance-hotel, met wandschilderingen versierd en op zichzelf een
klein museum. Ik noem slechts de meest onder het oog vallende voorbeelden.
Het kunstwerk, waar wereldlijker karakter nu nieuwe verscheidenheid aan
schonk, daar er niet alleen godsdienstige stichting in gezocht werd, maar,
hoe langer hoe meer, verfraaiing van dit bestaan, was trouwens ook een
luxe-ding geworden, en een koopwaar. Een bijzondere vermelding verdienen in
dit opzicht de wandtapijten, die bij de rijken zeer in trek kwamen. Centrum
van die nijverheid was Brussel. Wat daar
voortgebracht werd