Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 664]
| |
wald eerst vergeten: naast hem lijken zij allen wat mak. De onmiddellijke discipelen van Dürer voegen niets essentieels bij het werk van den leidsman. Het aantrekkelijkst zijn daar nog de ‘Kleinmeister’ van houtsnee en gravure, met hun aardige genre-tonelen, b.v. de gebroeders Beham (1500-1550 en 1502-1540), die den invloed van Dürer in hun latere jaren gaandeweg voor het alom veldwinnend italianisme laten onderdoen. Een eigenaardige plaats neemt de zogenaamde Donauschool te Regensburg in. Haar beste vertegenwoordiger is Albrecht Altdorfer (± 1480-1538), die ons veelal bekoort door de invallen van een romantisch-dichterlijke verbeelding. Traditionele onderwerpen worden door hem op een geheel nieuwe manier aangepakt, ieder werk brengt een vondst. De handeling dikwijls door lichteffecten versterkt, die haar in een sprookjesatmosfeer verplaatsen, b.v. Christus' Geboorte, te Wenen, of die van 1512 te Berlijn (afb. 411). Bij hem als bij anderen uit denzelfden kring kunnen we een ‘schilderachtige’ opvatting waarnemen, die bewijst dat in technisch opzicht, waarschijnlijk onder Venetiaansen invloed, iets van Grünewald's bedoelingen ook aan den Donau vermoed werd, al hadden deze kunstenaars niets van diens bezielenden hartstocht, en al blijken zij bovendien moeilijk aan de kleinvormigheid van de late XVe eeuw te ontsnappen, zelfs waar zij er renaissance-motieven bijhalen. De wezenlijke betekenis van Altdorfer moet elders gezocht worden: er is er geen wellicht, die na Dürer, naast den Waal Patenier, en al meer gevorderd dan deze, zoveel bijgedragen heeft tot de wording van het landschap. Men oordele naar den S. Joris van 1510 te Munchen | |
[pagina 665]
| |
(afb. 412). Zoals ik reeds zei, is Altdorfer zelfs de eerste, die een zuiver landschap, zonder personages, op paneel schilderde (Munchen). In die school hebben de religieuze zin en de figuur op zichzelf minder te beduiden: wij worden er ingenomen door een bijzonder levendigen, profanen lust in het voorstellen en vertellen, - die Lust zu fabulieren. Altdorfer is iemand, die zijn bewonderende kijkers openzet voor het menigvuldige schouwspel van de wereld, en het door zijn fantasie altijd omwerkt en verheft. Een kunst die, vrijgevochten, zich aan de vreugde der ontdekkingen overgeeft. Iets van dat speels-vindingrijke is er ook, nog kort voor het optreden van Altdorfer, in de vroegste werken van Lucas Cranach den Oude (1472-1553), die uit Frankenland afkomstig was. Zijn kleurige Rust op de Vlucht b.v., van 1504, te Berlijn (afb. 413), met die dennen en berken en hartelijke engeltjes, munt uit door een ongemene frisheid. Zijn Kruisiging van 1503, te Schleissheim, brak beslist met de overlevering: dat Christus' kruis, van terzij gezien, zich aan den rechterkant der schilderij opricht, terwijl de kruisen der boosdoeners - de ene fel verkort, de andere onbeschroomd realistisch opgevat, - tegen den linkerrand gedrukt zijn, geeft aan het beeld een gans andere soort van eenheid dan we tot nog toe hadden aangetroffen. In 1505 werd Lucas Cranach hofschilder van Frederik den Wijze te Wittenberg, de stad die Luther tot het eerste brandpunt der Hervorming zou maken. Cranach's atelier, waar hij talrijke leerlingen bezighield, heeft een mensenleeftijd lang Duitsland met schilderijen overstroomd, | |
[pagina 666]
| |
zonder van de houtsneden en gravures te gewagen. Eerst veranderde zijn stijl nogal dikwijls, onder allerlei invloeden, van Jacopo dei Barbari tot Mabuse en andere Nederlanders, - hij was in 1508 naar Antwerpen gegaan; - zijn later werk mag door den band gerangschikt worden onder een minder verkwikkelijke soort van massa-voortbrenging. Toch zijn er o.m. goede konterfeitsels van zijn hand. Zijn Hendrik de Vrome en gemalin, van 1514, te Dresden, behoren zelfs tot de allereerste levensgrote portretten ten voeten uit, die bekend zijn. - Weldra schiep hij dan dat eigenaardig-schematische, tenger-slanke jongemeisjestype, met het popjesachtige van het kleine neusje, de fijn-sluwe geisha-ogen en het gewelfde voorhoofd, - die mythologische naakten, soms met een breden fluwelen hoed op, die in hun groene, onhandige onschuld wel een bedenkelijk bijsmaakje van rococo-perversiteit hebben; en ook van burgerlijkheid: wat Cranach voor renaissance hield had ten slotte zeer veel van laat-XVe-eeuws maniërisme (afb. 414 en 415). Noem ik nog Hans Baldung Grien (± 1480-na 1545), die vooral te Straatsburg werkzaam was, en wiens dikwijls bijna demonische humor iets als een compromis tussen Dürer en Grünewald lijkt, - er zit een prachtige beweging in zijn lijn, - en Hans Burgkmair uit Augsburg (1473-1531), die van zijn Venetiaanse reizen reeds in het begin der eeuw een luchtiger voornaamheid en een nog warmer koloriet dan Dürer meebracht, - dan zal ik toch, al kan ik in dit korte bestek al die meesters niet naar waarde bespreken, een denkbeeld gegeven hebben van de buitengewoon veelzijdige en rijk oorspronkelijke | |
[pagina 667]
| |
kracht, die in Duitsland ten tijde van Luther en Melanchton allerwegen opwelde en doorbrak. |
|