school, de (uit Maaseyck afkomstige) gebroeders
Hubertus en Johannes van Eyck. Deze miniaturen vielen duidelijk te onderscheiden
van die, welke in hetzelfde handschrift van andere meesters en van leerlingen
waren.
Over datum en toeschrijving wordt getwist. Sommige geleerden wensen die bladen
verder in de eeuw te stellen. Natuurlijk ook, daar zij zozeer op den tijd
vooruit zijn. Maar, afgezien van andere argumenten, moet ik wel doen opmerken,
dat ook later in de eeuw die reeks niet minder op den tijd vooruit zou zijn, en
het wonder niet minder wonderbaar. De deugdelijkste hypothese lijkt me nog deze
te zijn, dat wij hier een geniaal schepper voor ons hebben, den oudsten broer,
Hubertus van Eyck, die in 1426 stierf en van wien wij de verdere, korte
ontwikkeling bezwaarlijk kunnen volgen. Ik mag er ook nog nadruk op leggen, dat
de enkele bladen uit Milaan niet voldoende zijn, om over heel het werk te
oordelen, en dat onder de kunsthistorici, die over het Turijns Getijdenboek
schreven, er slechts drie zijn, die het origineel gezien hebben, - tot welke
bevoorrechten ik het geluk had te behoren, - en dezen gaan akkoord: dat legt wel
enig gewicht in de schaal.
Want in de reproductie gaat onvermijdelijk datgene verloren, wat juist de
betekenis van de verrassendste onder die bladen uitmaakte: de kleur deed er veel
meer, dan eenvoudig de omtrekken in te vullen, - de tekening bestond er haast
niet meer op zichzelf, maar door het spel van lichten en toonwaarden; de
schilderij was soms, picturaal gedacht, hoofdzakelijk uit kleurschakeringen
opgebouwd. Het kwam zelfs voor, dat er tot een impressionistische techniek werd
overgegaan, met on-