Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend2. De schilderkunst.Voor de geschiedenis van de schilderkunst valt het niet makkelijk, bij de menigvuldige betrekkingen van land tot land, de verschillende draden duidelijk uit elkaar te houden. Herinneren wij ons wat de kunst, die ik ‘Avignonees’ noemde, tegen het eind van de XIVe eeuw te Parijs en te Praag geworden was: nu gaan, eerst voornamelijk op Frans gebied, alle kiemen van leven die zij in zich sloot welig opschieten; de schilders uit het Noorden verdringen meer en meer de laat-gothische sierlijkheid door hun trouwhartige observatie van de natuur, terwijl zij te Parijs aan voornaamheid winnen. Maar daarbij hebben ook de voorbeelden van over de Alpen niet afgedaan: de ogen kunnen nu opengaan voor de samenstelling van figuren en decor in de ruimte, zoals Altichiero en Avanzo die opgevat | |
[pagina 250]
| |
hadden; en van daar uit tracht men nu blijkbaar naar de ononderbroken weergave van de werkelijkheid over het gehele schilderij. De Paduaanse invloed had zich al op het eind van de XIVe eeuw in Tyrol uitgebreid: nu merken wij aan tal van ondubbelzinnige stijl-bijzonderheden, dat in het wakkerste, het meest vooruitstrevende kunstmilieu in West-Europa, de veroveringen van de Italiaanse meesters uit het vorige tijdperk niet langer onbekend blijven. Aan verkeer met het land der grote schilders ontbreekt het trouwens minder dan ooit: Veronese makelaars verkopen geillumineerde boeken aan Filips den Stoute en Jan van Berry; een Milanees, die over de techniek van de schilderkunst schrijft, reist herhaaldelijk tussen Frankrijk en Italië en door zijn bemiddeling worden allerhand geheimen van het vak over en weer gewisseld; de Bruggeling Jaak Coene, die zich te Parijs had gevestigd, wordt in 1398 naar Milaan beroepen, komt enkele jaren later naar Parijs terug. Eenzijdig is de invloed overigens niet: Franse of Germaanse kunst werkt terug op laat-Giotteske en Sienese overleveringen, vooral in Noord-Italië, en tot in Umbrië toe (men zie b.v. de fresco's van Ottaviano Nelli te Gubbio, ± 1404). Het hof der Este te Ferrara, de ontzaglijke kathedraal te Milaan, sedert 1386 in aanbouw, Venetië, gewichtigste haven van de Middellandse Zee, zijn evenveel machtige aantrekkingspunten waar noorderlingen van allerlei herkomst elkaar ontmoeten en met Italiaanse meesters wedijveren. Verleid door de verzoeking om de kunstgeschiedenis altijd in afzonderlijke nationale vakken onder te brengen, heeft men door den band te weinig oog gehad voor die beweeglijkheid | |
[pagina 251]
| |
van de middeleeuwse kunstenaars, voor die onderlinge wrijving van verscheiden traditiën. Blijven wij nu bij het Noorden, dan verscheen Broederlam ons reeds als een vertegenwoordiger van den min of meer italianiserenden en naar realisme en ruimte strevenden nieuwen stijl. Hoe die verder gedijt zouden wij dan kunnen nagaan in een paar panelen toegeschreven aan Jan Malouel of eigenlijk Maelwael, een Geldersman die, in de jaren 1390 te Parijs wonend, van 1397 tot 1415 lijfschilder van Filips den Stoute was, - hij moest o.m. de beelden van den Mozesput beschilderen. Maar de ontwikkeling vordert het snelst in de miniaturen, en daar deze zeer talrijk zijn, laat zij zich daar ook het best volgen. Een ongemeen belangrijk meester, die heel op het eind van de XIVe en in het begin van de XVe eeuw werkzaam was, wellicht uit het atelier van Jacquemart de Hodin kwam en o.a. (± 1410?) een getijdenboek voor den maarschalk van Boucicaut illumineerde (Parijs, musée Jacquemart-André), zou met den even genoemden Jaak Coene misschien vereenzelvigd mogen worden (?). Dat hij Italiaansen invloed heeft ondergaan is niet te loochenen. Hij tekent uitstekende portretten, verwijlt bij de eigenaardigheden van de kledij, wil zijn gestalten in haar ware omgeving stellen. Uit nauwgezetheid laat hij zelfs, zoals Italianen vóór hem wel eens gedaan hadden, oosterse typen in tonelen uit de gewijde geschiedenis optreden; geen alleenstaand geval meer: we merken dat ten tijde van Bajazid en Timoerleng een zeker ‘orientalisme’ aan de orde van den dag was, en dat zal het minst verwonderen bij een gunsteling van den onver- | |
[pagina 252]
| |
moeiden kruisvaarder Boucicaut, en van Jan zonder Vrees, die als graaf van Nevers na den slag bij Nicopolis te Broessa had gevangen gezeten. In zijn mooiste handschriften levert hij echte schilderijen, met een menigte personages. Als achtergrond begint zich een trouwens nog primitief landschap te ontrollen, met bomen, heuvels, steden aan den gezichteinder, - de architectuur altijd zeer zorgvuldig en als door een deskundige behandeld. Hij tracht - nogal onbeholpen, maar toch! - naar juister verhouding tussen figuren en gebouwen. En al is zijn realisme eerst geen welbewust doorgedreven principe, - het komt b.v. voor, dat hij een blauwen middag-hemel met gouden sterren bezaait, - weldra poogt hij weer te geven, hoe het verschiet onder stilaanafnemend azuur zich naar den verren horizon uitstrekt, terwijl hij in zijn kamer- en kerkinterieurs, tuin-gaanderijen e.z.m. reeds blijk geeft van enig vermoeden der perspectivische beginselen. Een nieuw stadium van de ontwikkeling, in de richting van wakkerder waarneming der levens- en natuur-vormen, vinden wij omstreeks denzelfden tijd in de miniaturen toegeschreven aan een Elzasser, te Parijs leerling of althans medewerker van Jaak Coene, Hänslein van Hagenau (‘Hainsselin de Haguenot’). Hij heeft niet alle conventie den rug toegekeerd, zijn compositie blijft doorgaans nog verbrokkeld, de onderlinge verhouding van figuren en zaken is nu en dan kinderachtig foutief. Maar de elementen aan de onmiddellijke werkelijkheid ontleend worden talrijker; ergens beproeft hij aan den hogen horizon, burcht, kerk, windmolen en bomen met lichteren toets en bijna doorzichtige tinten als verblekend in | |
[pagina 253]
| |
het licht van de verte voor te stellen; de lichamen staan in vrijere houdingen, met vasten penseeltrek geboetseerd; en wat een kijk op planten en dieren: ge onderscheidt de madeliefjes en de weegbree, de doornen en de vingerhoedjes, eiken, linden, wilgen; de hazen, libellen, vinken, die vroeger in de randversieringen speelden, bevolken nu het landschap; konijnen, herten, honden, steenbokken, beren, everzwijnen, wolven, vossen, dassen, katten, otters, wat weet ik al, zijn met doordringende observatie bestudeerd, waarbij soms de eigenaardigste bewegingen handig gevat worden. En als ik nu merk, dat personages gekleed gaan in stoffen waar een Oost-Aziatisch vogelmotief op prijkt, dan vraag ik mij af, of misschien sommige voorbeelden van Chinesen oorsprong, door bemiddeling van dergelijke stoffen, of van vazen, metalen spiegels, zijden schilderij-rollen, de volledige ontluiking van het opgroeiende naturalisme niet te stade gekomen zijn. De onderstelling is minder gewaagd dan zij eerst lijkt. Sedert eeuwen reeds bloeide in China een schilderkunst, die alles bezat wat de Europese nog moeizaam aan het veroveren was; die de meest verfijnde gratie aan de meest naturalistische weergave van mensen, dieren, planten, landschap wist te paren; die uitmuntte in het portret; in het tekenen van beweging en verkorting; die, op hare wijze, vele problemen had opgelost, waar de westerse kunstenaar juist vóór stond. Kwam hij enig Aziatisch werk te zien, dat in zijn richting paste, nu kon hij er zijn voordeel mee doen. Vergeten we niet, dat in de eerste helft van de XIIIe eeuw het Mongoolse rijk, dat zich van de Japanse tot | |
[pagina 254]
| |
de Zwarte Zee uitstrekte, menigvuldig verkeer onder al de Aziatische volkeren had doen ontstaan; kooplieden van allerlei herkomst ontmoetten elkaar in de machtige steden van Toerkestan, op de kruiswegen van den handel tussen Indië of China en Klein-Azië of Rusland; Venetianen en Genuezen dreven handel met China; uit Mongolië bracht Marco Polo in 1295 een verzameling merkwaardigheden mee; pauselijke zendingen werden sedert het concilie van Lyon in 1245 herhaaldelijk naar het Mongoolse Oosten gestuurd, en leidden eindelijk tot de stichting van een aartsbisdom te Peking in 1307; een dier zendelingen, de Brabander Willem van Ruysbroeck, vertelt hoe hij te Karakorum een Russischen bouwmeester en een Parijsen goudsmid aantrof; op het eind van de XIIIe en in het begin van de XIVe eeuw, later weer in het begin van de XVe, werden diplomatische betrekkingen tussen Europese vorsten en de Mongoolse heersers aangeknoopt. Een belangrijk getuigenis, dat, zo ik me niet vergis, nog niet werd uitgegeven (1), vond ik in ‘le livre de la fleur des hystoires de la terre de orient’ (hs. dagtekenend van ± 1400; in de Bibliothèque Nationale te Parijs, Fr. 12201, fo. 2), voor den Fransen paus Clemens V in 1307 te Poitiers opgesteld door den Klein-Armeniër Hethoem (‘Hayton’): ‘Het rijk van Cathay [d.i. China] zo zegt hij, is het edelste en rijkste dat er bestaat... De “Cathains” beweren dat zij met twee ogen kijken, de Latijnen met één oog, en de andere volken zijn blind... En waarlijk ziet men uit dat land allerlei vreemd, wonderbaar en schrander werk komen, zo dat zij wel het | |
[pagina 255]
| |
schranderste volk ter wereld schijnen voor wat kunst en allen handenarbeid betreft’. Het staat vast, dat vóór 1400 Aziatische vazen en stoffen Europa bereikt hadden. En nu is het wel opmerkelijk, dat ik bij Pisanello, een Noord-Italiaans meester wiens stijl veelszins samenhangt met de Vlaams-Franse school waar wij het hier over hebben, iets van oosterse opvatting en techniek meen terug te vinden, nl. in sommige bloemen- en dieren-studies, en dat hij op een van zijn tekeningen den zogenaamden ‘vliegenden galop’ heeft voorgesteld, die in de werkelijkheid niet, maar wel in de Oost-Aziatische kunst voorkomt, en in Europa sedert het vergaan van de Mykeense kunst onbekend was gebleven. Het dunkt me dan zo bijster paradoxaal niet meer, rekening te houden met de mogelijkheid, dat zich in de vorming van de vroeg-XVe-eeuwse schilderkunst, in dat mengsel van Franse, Italiaanse en Nederlandse bestanddelen, nog een oosters ingrediënt kwam voegen. De hoogste volmaking van de half-italianiserende, half-naturalistische school treffen wij aan in een van de heerlijkste geïllumineerde handschriften die ooit werden voortgebracht: de ‘Très riches Heures’ van den hertog van Berry (Chantilly, Musée Condé). Het getijdenboek te Chantilly werd bij den dood van Jan van Berry in 1416 onvoltooid gelaten, en toen beschreven als zijnde het werk van ‘Pol de Limbourc’ en zijn twee broers. Het lijkt waarschijnlijk, dat zij neven waren van Jan Maelwael en, vroeg naar Parijs gekomen, daar hun ambacht aanleerden. Aan betrekkingen met de Italiaanse kunst hadden ze zeker veel te danken, er | |
[pagina 256]
| |
kan zelfs op navolging van bepaalde modellen gewezen worden. Het modelé, de bewegingen en verkortingen, de samenstelling van figuren-èn-ruimte, getuigen van steeds toenemende vaardigheid. Onvergelijkelijk is de decoratieve pracht van die bladzijden: de samenklank van kleuren diep en teder, helder glanzend als edelgesteenten, maakt ze tot een weelde voor het oog, - groen van jonge blaren, citroen- of topaas-geel, parelgrijs en rozig wijn-rood, zeldzame koele en warme tint-schakeringen, opschitterend in goud, en gestemd op het reinste, lichtendste hemel-blauw; het harmonische van dien luister - b.v. in de Bekroning der H. Maagd, of den Optocht der Drie Koningen uit het Oosten (afb. 126), die denken doet aan de mooiste Perzische miniaturen uit XVe en XVIe eeuw, - geeft er nog subtieler genot bij de verfijnde, kieskeurige tekening. Maar vooral in de grote kalender-beelden komt het nieuwe principe van kunst-herscheppende kracht te voorschijn: daar heeft de voorstelling van de jaargetijden, met de vermaken en het gedoe van iedere maand, genoopt tot scherp aandachtige waarneming. Al geschiedt de aanduiding van de verschillende diepten nog door het achter-elkander-stellen van verdelende schermen, toch voelt ge overal den wil om het ruimte-verschiet te suggereren, en de laatste geijkte vormen zinken weg in den ononderbroken samenhang van de naturalistisch geziene werkelijkheid. Het uitspansel vervloeit in zachtere klaarte naar den horizon toe; hier en daar wordt reeds een consequente verlichting doorgedreven, met slagschaduwen en zelfs de verandering van de kleur in het licht. De Februari-sneeuw verdonkert de naakte | |
[pagina 257]
| |
boomstammen, strekt haar rozig en blauwachtig wit uit onder dof-verschoten lucht. De tonen van het welige Juni-gras, van de vers gemaaide wei, van het hooi, worden voortreffelijk onderscheiden. Overal zegeviert de vreugde van kunstenaars die natuur, gebouwen, mensen, de menigvuldige gedaanten van het leven, met frissen kijk hebben gageslagen, en alleen met de gegevens van hun eigen ervaring een volledig geheel ineengezet. Niet meer een algemene, maar de bijzondere realiteit, op dîe plaats, in dàt seizoen. Ze hebben lustig hun ogen volgedronken aan de kostbaarheid van de uitgesneden, geborduurde, gouddoorstikte, met pels belegde, bonte en buitensporige kledij van de gasten op het feestmaal bij Jan van Berry. Maar ook de boeren op het land zijn zij in zomer- en winterbedrijf nagegaan. En wat een felle en juiste perceptie van de bewegingen in het tragische jachttoneel, waar de honden op een gevallen everzwijn neerschieten! (2). Overigens brengt het de liefhebberij in architectuur, die wij bij den Meester van het Boucicaut-getijdenboek opmerkten, nu tot de meest nauwkeurig-trouwe afbeelding van de koninklijke en hertogelijke kastelen, waarbij reeds een niet geringe kennis van perspectivische regels blijkt (3). Op het October-tafereel b.v. (afb. 127) verheft zich het Louvre van Karel V met zijn zwaren middeltoren en den gekanteelden muur die het afsloot van de met wilgen bezoomde Seine; aan deze zijde van den stroom wordt de akker bezaaid en overgeëgd, - het trekpaard getuigd met hetzelfde gareel als heden ten dage, - eksters pikken in de voren het graan op, een veld dat al klaar is wordt beschermd door een | |
[pagina 258]
| |
met boog bewapend vogelverschrikker en touwtjes waar witte vodden aan wapperen. De figuren zijn er alleen nog om het landschap te stofferen: niet meer op hen berust de eenheid van de schilderij. Het aandeel van Duitsland en Italië in het begin van de XVe eeuw is voor het begrip van de algemene ontwikkeling van te weinig betekenis - afgezien van het voorbehoud in aantek. 2 gemaakt, - om niet liever in verband met de volgende bloeiperiode behandeld te worden. |
|