we tevens hoe de lichamelijke natuurlijkheid van het beeld meer en
meer aan de gevoelsvertolking opgeofferd wordt.
Het rechterportaal van den Straatsburgsen westgevel, met de Vroede en Dwaze
Maagden (eind XIIIe eeuw) (afb. 77), zou nog tamelijk aan de zo naburige
zuiver-Franse sculptuur herinneren, indien de curve van sommige gestalten en de
onderscheiden gelaatsuitdrukkingen niet zo fel onderstreept waren. De
vergelijking met de Maagdenburgse Maagden van een veertigtal jaren vroeger is
leerrijk genoeg. Aan het middelportaal (begin XIVe eeuw) (afb. 78) hebben de
meeste profeten eigenlijk geen tastbare lichamen onder de onrustig-bochtende
kleren meer: de gemoedsaandoening alleen is het, die eenheid aan het beeld
verleent.
Dat schijnbaar willekeurig behandelen van den vorm, - willekeurig voor wie zich
op het standpunt van de natuur-norm stelt, - dat afwijken van het werkelijk
uitzicht, om esthetische redenen of, zoals hier, ten bate van de expressie, dat
alles betekent op zichzelf nog niet verval. Maar het gevaar van verval is
voorhanden en weldra ontsnapt de kunstenaar er niet meer aan. We merken het aan
de Madonna in de S. Laurentiuskerk te Neurenberg (± 1315), aan de Apostelen in
het koor van den Keulsen dom (± 1322-1330) (afb. 79): waar de monumentale
gezondheid verloren gaat, zonder dat tekort door realisme aan te vullen, neemt
het uiterlijke gemakkelijk de bovenhand, het beeld mist innerlijken steun, de te
rijzige of te zware vormen bevriezen tot formule of ontaarden in gemaaktheid en
gewrongenheid.
Trouwens, de hoog-adellijke geest is aan het kwijnen.