en de rangschikking zijn dus nooit
vrij van enige willekeur. Maar zelfs indien zij dat wèl waren, - en gesteld, wat
vanzelf spreekt, dat de stof naar de regelen van de nauwlettendste kritiek
getoetst werd, - dan nog bleef wat de natuurvorser een
‘streng-wetenschappelijke’ behandeling noemt, op ons gebied buitengesloten.
Want wat is de kern van de verschijnselen, die de kunstgeschiedenis in hun
ontwikkeling beschrijven wil? Het is, om een heel ruim woord te gebruiken, dat
na het voorafgaande hier niet misverstaan zal worden, de ideale opvatting die de
kunstenaar in beeld bracht. Maar de samenhang van de ideale opvattingen is een
onderaardse stroom, die door de zielen ruist, welks macht en wendingen door
wisselwerking van duizendvoudige krachten bepaald worden; nu en dan slaat er een
golf uit op, een schuimkuif in het licht: maar de stroom zelf onttrekt zich aan
onze waarneming, wij zien alleen aan de oppervlakte enkele van zijn
uitwerkingen.
En deze zelf nu, de kunstwerken: ieder is zeer samengesteld en toch één, door de
onverklaarbaar persoonlijke daad die er leven aan schonk. Die eenheid kunnen we
alleen door aanschouwing kennen, we kunnen ze soms door andere kunst - de kunst
der woorden, - min of meer vertolken. Maar zodra wij het werk in een
ontwikkelingsgeschiedenis willen invoegen, moeten wij het ontleden, en zodra wij
het ontleden ontsnapt ons die geheime eenheid, die er het leven zelf van
uitmaakt, - kleur en lijn zijn slechts haar middelen, - en wij hebben niet meer
het zuiver verschijnsel voor ons.
Wij moeten er dus genoegen mee nemen: kunstgeschiedenis is niet meer dan een
benadering van de