wel eens groepen van kunstwerken, verdwenen zijn.
Ik ben zo stout te beweren, dit zij voorop gezegd, dat kunst-geschiedenis in
de eerste plaats... geschiedenis van de kúnst hoort te zijn. Ik betwist
niemand het recht, kunstgeschiedenis te beschouwen als een onderdeel van en
een bijdrage tot de zielkunde of de algemene geschiedenis, - zeker is zij
ons uitstekend behulpzaam in het begrijpen van de tijden en den mens zelf,
beter dikwijls dan wat anders, daar de kunst openbaring is van
diep-stromende, grotendeels onbewuste neigingen. Maar met geleerdheid alleen
blijft ge er buiten staan; het begin van alle kunstgeschiedenis kan slechts
kunstaandoening zijn, gewonnen in de onbevooroordeelde aanschouwing, die in
het kunstwerk louter opgaat. En wat mij betreft, zie ik daarin ook liefst
het einddoel van de kunstgeschiedenis, houd deze voor een middel om uit
kunst menigvuldiger zin te lezen en aldus het geluk, dat kunst ons geeft, te
vermeerderen; want boven alle wetenschap stel ik die communie met den in
goddelijke roering herscheppenden geest, dat verheerlijkte levensen
mensheidsgevoel.
Maar ik druk er dadelijk op, dat historische kennis ons bij het genieten, het
begrijpende liefhebben, doorgaans zeer van pas kan komen. Ge hoeft maar te
kijken, wordt wel eens gezegd: dat is niet altijd waar. Zeker is aangeboren
kunstgevoel vóór alles nodig en meestal voldoende om de onvergankelijke ziel
van een werk te vatten. Maar nu zal ik eerst opmerken, dat kunstgevoel een
heel bijzonder iets is, dat, wil het niet te onbepaald blijven, ontwikkeld
moet worden, b.v. een zekere educatie van het oog vereist, en dat
kunstgeschiedenis