Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 717]
| |
aant.Prosper van LangendonckGeachte toehoorders, - Het is me een vreugde U vanavond te mogen spreken over een onderwerp dat me bizonder lief is: Prosper van Langendonck, den mens, den criticus, den dichter. In onze letteren van de laatste dertig, veertig jaren zijn er maar zeer weinigen, geloof ik, aan wie zoveel betekenis toekomt als aan hem. Ik wil trachten die betekenis even aan te geven. Hij was geboren op 15 Maart 1862; hij was dus zes jaren jonger dan Albrecht Rodenbach, vijf jaren jonger dan Pol de Mont, drie jaren jonger dan Jacques Perk, Willem Kloos en Hélène Swarth. Dat geeft U zijn plaats aan: tussen het geslacht van Pol de Mont en van de Nieuwe Gids, en het jongere geslacht dat zich later rondom Van Nu en Straks zou scharen. In het literair gesternte van zijn tijd komt hij wellicht het dichtst te staan bij Hélène Swarth, die wel in Holland geboren was, maar toch enigszins tot de Vlaamse dichtkunst behoorde, want, zoals ge weet, bracht ze haar gehele jeugd, van haar zesde jaar af, in Vlaams België door. Hier schreef ze haar eerste verzen, hier klonk gedurende een tiental jaren haar fiere, warme stem; men mag zeggen, dat ze hier toen als een inheemse kracht werkte. Er is wel nige verwantschap tussen haar en van Langendonck, tussen die twee zielen, even liefderijk en hartstochtelijk en zwaarmoedig; beiden werden bezield door de ontgoocheling en de smart van den hartstocht; en in de uiting van hun gemoed brachten beiden dat licht van den geest, die schoonheid van den geest, die bij van Langendonck echter op aangrijpender | |
[pagina 718]
| |
wijze het vers zou doordringen dan bij Hélène Swarth. Maar iets van die meer intellectuele schoonheid die ze gemeen hadden, openbaart zich al in de edele strengheid van den vorm, en b.v. in beider voorkeur voor het sonnet, met zijn architectonisch-geregelde indeling en vasten bouw. Hun ontwikkeling liep parallel. Jacques Perk en Willem Kloos zouden van Langendonck eerst iets later bekend worden, en in sommige verzen uit de jaren '90 speurt men wel iets van de vrijer doorlopende rythmische beweging van Kloos. Er is ook dit verband tussen van Langendonck en Kloos: dat hun liefde voor het sonnet er van Langendonck toe dreef, net als Willem Kloos deed, den Duitsen dichter Platen te bestuderen, den technisch-volmaakten sonnetten-smeder. Door het aanleunen bij dienzelfden meester ontstaat er dus ook wel enig verband tussen Kloos en van Langendonck. Maar al was van Langendonck, evenmin als enig ander dichter, geheel onafhankelijk van zijn onmiddellijke voorgangers en tijdgenoten, toch dragen zijn eerste verzen reeds den onmiskenbaren stempel van zijn eigen persoonlijkheid, en in zijn werk vind ik geen enkelen rechtstreeksen invloed, die gewichtig genoeg zijn zou om iets in zijn werk te verklaren, - ik wil zeggen, geen invloed die iets in zijn werk direct zou bepaald hebben. Het sterkst heeft misschien de lectuur uit zijn jeugd nagewerkt, en het begrip van kunst dat hij zich daarnaast in zijn schooljaren had toegeëigend, toen hij zijn Latijnse humaniora deed. Ik geloof niet, dat de kennismaking met de nieuwere dichters, behalve wellicht, zoals ik zei, met Willem Kloos, hem later nog iets van belang heeft | |
[pagina 719]
| |
aant.gegeven. De eerste indrukken zijn het, die tot de vorming van zijn zeer bizonder dichterwezen het meest hebben bijgedragen, - wat er later bij kwam is voor hem van zo ondergeschikte betekenis, dat we er geen rekening mee hoeven te houden. Die eerste indrukken verklaren de eigenaardige vermenging van classieken geest en romantisch-modern gevoel, die een kenmerk van zijn werk is. De dichters die hij als jongeling het meest gelezen had waren de Franse, Lamartine, en vooral Musset, in wien hij iets terugvond van zijn eigen gevoeligheid en verscheurdheid. Wat die hem schonken is hem altijd bijgebleven. En daarbij was er een meester naar wien hij opkeek als naar het hoogst bereikbare: Dante, de schepper van de Divina Commedia, want bij Dante was dat elkaar doordringen van geest en gevoel volmaakter verwezenlijkt dan bij welk anderen, en die had in zijn werk, gebouwd als een kathedraal, de grootste dichterlijke synthese van het christelijk geloof opgetrokken. Door die samenvatting van het leven op christelijken grondslag was Dante als de verpersoonlijking van zijn eigen levensideaal, en de dichter bij uitnemendheid. Dat zijn dus de krachten die iets tot de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid hebben bijgedragen. Toen hij zijn literaire werkzaamheid aanving was die persoonlijkheid al geheel wat ze worden zou. Sedertdien groeide ze vanuit haar eigen kern. De eerste verzen, die hij waard achtte later in zijn bundel opgenomen te worden, dagtekenen van 1883, dus van zijn 21ste jaar. In de volgende jaren liet hij gedichten verschijnen in het voornaamste maandschrift van dien tijd, De Nederlandsche | |
[pagina 720]
| |
aant. Dicht- en Kunsthalle , en waagde er zich ook weldra op het veld van de critiek. - Zijn eerste daad was daar ene van grote betekenis, nl. het aandeel dat hij nam, in 1888, in den pennetwist tussen Max Rooses en Pol de Mont. Pol de Mont had zijn Fladderende vlinders uitgegeven en moest van Max Rooses het verwijt horen dat hij aan ‘klatergouden kunst’ en ‘beuzelarij in rijm’ deed: Rooses verlangde ‘edele gevoelens’ en ‘verheven gedachten’, ‘bezingenswaardige onderwerpen in dichterlijke taal behandeld’. Hij beging de zonderlinge fout de waarde van een gedicht te bepalen naar het onderwerp, terwijl nu toch algemeen aangenomen wordt, dat het onderwerp niets te maken heeft met de esthetische waarde van een gedicht. De Mont betoogde parmantig, dat poëzie niet leefde van ‘verheven gedachten en edele gevoelens’, dat zij geen andere reden van bestaan had, dan poëzie te zijn en schoonheid te geven. Van Langendonck ging zich naast De Mont stellen, maar besliste den strijd met het oordeel van zijn rijper inzicht: hij bracht de vraag op haar waar terrein: wat zijn gedachte en gevoel in de poëzie? - bewees dat de poëzie niets buitensluit, als ze er maar kunst weet van te maken, doch dat zulks in de vroegere Vlaamse poëzie slechts bij uitzondering was geschied: ‘Als algemeene indruk, hoe poovertjes, hoe sukkelachtig, hoe weinig artistiek in vergelijking met de poëzie der andere volkeren!... Wat hebben onze “ouderen” ons dus overgelaten? Armoede in de dichterlijke opvatting, armoede in de taal!’ Het was de eerste maal dat op zulke wijze, met zulk een ruimen en diepen kijk op het wezen der poëzie, onze Vlaamse dichtkunst gewogen | |
[pagina 721]
| |
aant.werd naast die van het buitenland, en beslist te licht bevonden, - de eerste maal ook, dat het besef van onze achterlijkheid, zo verlangend deed roepen om een kunst die niet alleen keuriger van vorm zou zijn, maar rijker aan menselijkheid. Daar zat de hele van Langendonck in. Het is iets later, dat ik hem leerde kennen. Ik was pas zeventien en had reeds met een paar vrienden een literair bladje uitgegeven, Jong Vlaanderen , dat natuurlijk spoedig ter ziele was. Wij zagen malkander in ‘De Distel’, de Brusselse literaire vereniging, soort van rederijkerskamer, waar bij pot en pint de pennevruchten van de leden aan critiek werden onderworpen. Ik, jonge, brutale snuiter, vond dat natuurlijk een nogal muf winkeltje, ‘wij kleermakers...’, maar er was van Langendonck die er zijn verzen voorlas, en er was ook A. Hegenscheidt, die toen nog een mooien haarbos droeg, en er nog niet aan dacht zelf wat te schrijven. Het mooiste wat ik van ‘De Distel’ onthouden heb, was, hoe van Langendonck, steeds toegeeflijk en billijk jegens ouderen en jongeren, steeds op de loer was om in het voorgedragene het minste greintje schoonheid of waarachtig leven te speuren en het recht te laten wedervaren. Met al de kracht van zijn bezadigd oordeel verdedigde hij de jongeren, nam het met hen op voor de Nieuwe Gids-mannen, die door de oude garde duchtig werden aangevallen. Weldra waren we beste vrienden, en de enkele liefhebbers van de nieuwere literatuur, van Langendonck, Hegenscheidt, G. Schamelhout en ikzelf vormden dan een apart groepje. Ik kan niet zeggen, hoeveel van Langendonck ons in dien tijd gegeven heeft. En het is dan ook natuurlijk, dat, als de | |
[pagina 722]
| |
aant.jonge bende overging tot het stichten van het tijdschrift Van Nu en Straks , van Langendonck mede in de redactie plaats nam, en, althans op poëtisch gebied, daar de erkende leidsman werd. Zijn opvatting van poëzie was op hechten en breden grondslag gebouwd. Hij schreef toen die prachtige opstellen over de Herleving der Vlaamse Poëzie, classieke bladzijden in de geschiedenis van ons proza, en die we, ik ben gelukkig het aan te kondigen, binnenkort in boekvorm zullen verzamelen. Nu ik dat alles op een afstand zie en historisch onderzoek, merk ik ook wel dat de jongeren een heilzamen invloed op hem hebben uitgeoefend. Zijn ontwikkeling is althans in dien tijd zeer snel geweest. Hij was als innerlijk verfrist. 't Een en ander dat nog van ons armzalig schools verleden in hem was overgebleven, waar hij nog niet geheel mee gebroken had, liet hij nu beslist achter zich wegvallen. Zijn blik werd vrijer en ruimer, er kwam een nieuwe gloed in zijn woord. Maar hij wist oneindig beter dan de anderen waar we naartoe moesten. Wíj hadden ver-reikende dromen, die ons naar het rijk van het bodemloos-vage konden afleiden: van Langendonck bracht daar vastheid in, door het weer opvangen van een deugdelijk Vlaamse traditie. Hij was de eerste om duidelijk in te zien en te zeggen, dat onze poëzie, omhooggroeiend met heel ons herwordend volk, en onder benuttiging natuurlijk van al wat de moderne geest en het buitenland ons schenken kon, in hoofdzaak zich weer aansluiten moest bij de Vlaamse traditie van Albrecht Rodenbach en Guido Gezelle. Hij, in de eerste plaats, heeft de nieuwe beweging haar gezonde ontwikkeling verzekerd. En daar ook herinner | |
[pagina 723]
| |
aant.ik mij, met welk een begrijpende liefde hij ingezonden werk keurde, aandachtig zoekend naar het minste teken van oprechtheid en oorspronkelijkheid, om geen enkelen scheut leven verloren te laten gaan. En er hoorde wel enige moed toe, om in Van Nu en Straks zo eenvoudig te doen, wat hij zijn plicht achtte. Van Langendonck was katholiek, ambtenaar van de katholieke regering, terwijl zijn vrienden vlammende anarchisten waren en al hun revolutionair vuur lieten uitslaan. Hij liet zich door hun bokkesprongen niet afschrikken. Ze brachten hem erg in opspraak, doch daar heeft hij zich nooit om bekreund! Die edele natuur kende geen kleinzieligen angst om zijn onmiddellijke belangen, waar het een ideaal gold. Zo was zijn karakter. Ik zou U meer van dat karakter willen zeggen, want buiten degenen die hem liefhadden, zullen maar weinigen het recht begrepen hebben. Ik weet zelfs niet of hijzelf het altijd begreep. Hij was tegelijkertijd zo eenvoudig als de ziel van een groot kind, en toch een zeer samengestelde en ingewikkelde natuur. Er was een zeker gebrek aan evenwicht in hem, of liever: het evenwicht was gemakkelijk gestoord, en hij trachtte voortdurend naar evenwicht, wat een voortdurenden strijd vergde. Zo was er een gejaagdheid in hem. Hij was vol oneindige dromen, hij had het hele mensdom in zich willen samenvatten, en tevens knaagde een onmacht in hem, daar hij ten slotte toch een zoon van ‘arm Vlaanderen’ was, wien het aan voldoende voedingsaarde had ontbroken, en die meer dan een ander leed om de leemten van zijn cultuur. Hij was opgegroeid in een benepen, kwezelachtig-benepen omgeving. Hij voelde zich eeuwig als | |
[pagina 724]
| |
aant.een gevangene die aan zijn ketens rukt, maar de keten van liefde die hem aan zijn verleden bindt niet breken wil. Hij was rechtzinnig katholiek, en wist toch een heimelijken twijfel in zich spoken die hem onrustig maakte en waardoor hij gestadig in strijd met zichzelf lag. Daarbij was hij zeer gevoelig, en dus zeer kwetsbaar. Hij leed geweldig onder veel dat minder-fijnbesnaarde mensen gemakkelijk te boven komen, de moeilijkheden van zijn dagelijks bestaan, wreed onbegrip, ergerlijke en grievende miskenning. Het ongeluk had hem niet gespaard: een teleurgestelde liefde woog op heel zijn bestaan, want hij had het gevoel dat, door die teleurgestelde liefde, zijn leven onherroepelijk mislukt was. Dat was een smart, waarvan hij altijd den beet voelde: zij hing aan zijn hart als een helse hond die niet loslaat. Hij was schuw, achterdochtig soms tegenover zijn oudste vrienden, toch in-goed, bij al zijn wrangheid vol liefde, en als hij dan bij den eersten den besten wat sympathie voelde, kwam er weer geest tintelen in zijn moeë, trouwe ogen, en hij kon zich dan geheel wegschenken aan 'k weet niet welke idioten met wie hij toevallig in de herberg zat. Ja, hij had geen ‘home’, en zocht dan natuurlijk de herberg op, waar hij de opwekking en de verdoving vond die hij nodig had. Hij sloeg soms drie vier dagen lang aan den wandel, het land in, als om iets van zich af te schudden, te vergeten, en kwam dan uitgeput terug, zonder goed te weten waar hij geweest was. En nu zullen de gezonde philisters zeggen dat dit alles ziekelijk was. Goed! En wat dan? De mensen die helemaal niets ziekelijks aan zich hebben zijn verduiveld vervelend. En wie mag zich daar ten slotte | |
[pagina 725]
| |
aant.op beroemen, waar ligt de grens tussen gezond en ziekelijk? De gezondheid van een dichter zit vooral in de door-en-door getrouwe uiting van hetgeen zijn tijd, hetgeen het leven van hem gemaakt heeft. En dan, ziekelijkheid in het leven kan schoonheid worden in de kunst. De koorts kan al onze gewaarwordingen verscherpen en vermenigvuldigen, en dus in kunst heel mooi wordedGa naar voetnoot*. Maar dit wilde ik nog zeggen: spreekt niet te licht van ziekelijkheid, waar een mens, geschommeld door het leven, gemarteld door onzeggelijk leed en gestadig strijdend, toch altijd zijn lijn volgt, zich door niets laat afleiden, en als resultaat van zijn bestaan ons een werk overlaat, zo stevig en zuiver als dat van van Langendonck. Zulk een mens heeft dan toch de kracht gehad om zijn leven door slechts te gehoorzamen aan zijn innerlijke waarheid, slechts te luisteren naar het woord dat in hem brandt. Die kracht mag menig gezond mens hem benijden! Er was een hoger deugd in hem dan gezonde mensen vatten. Gij kunt het voelen in zijn werk, en ik die hem gekend heb mag getuigen, dat het altijd in zijn leven was: er was iets in zijn ziel dat onverwoestbaar, onwrikbaar was, een schone adel die altijd onaangetast bleef en pal, zelfs wanneer de mens strompelde en viel en telkens weer opstond, - een schoonheid die haar helder licht laat zweven tot boven zijn somberste gedichten. In zijn gedichten moeten we hem begrijpen. Niet veel, maar echt, vol verscheidenheid, levensvol en menselijk, met een zuiverheid van vorm, een innerlijken rijkdom | |
[pagina 726]
| |
en een vastheid van uitbeelding. Ik zou U willen laten voelen, hoe daar die twee elementen versmolten zijn: het classieke en het romantisch-moderne. Het classieke is het trachten naar harmonische eenheid. Van Langendonck is niet uitsluitend óf de dichter van de sensatie, óf de dichter van het begrip, óf de dichter van het gevoel, maar bij hem merkt men, hoe tot in de minste onderdelen daar verschillende werelden ineenluiden: de wereld van de zinnen, de wereld van het hart en de wereld van den geest. Natuur, gemoed, idee. Schildert hij ons b.v. een landschap, het is toch een beeld van zijn ziel. Het uitgangspunt van zijn gedicht mag nu eens een indruk zijn, of dan eens een gevoel, of ook wel een gedachte: maar iedermaal, wat ook het uitgangspunt zij, speelt dat alles door elkaar. Een natuurindruk b.v. is als verwarmd door de atmosfeer van het gemoed en verlicht door de helderheid van den geest. En zo hoort ge altijd in ieder vers de stem van een volledig mens. Dat noem ik het classieke, als het, zoals hier, tot den zuiversten vorm gedegen is. Het romantisch-moderne is het drama, dat aan die verzen hun bizonder accent geeft. Het drama van den hedendaagsen mens. Den mens, die in zich eeuwen van beschaving draagt, het worstelperk geworden is van alle denkbeelden en tegenstrijdigheden; den mens, die niet meer voelen kan zonder er bij te denken, en dan lijdt, niet alleen meer in zijn hart, maar in zijn gedachten, en zichzelf ontleedt, en twijfelt, van binnen verscheurd, en toch hakend naar zekerheid, - den mens, voor wien ongekende mogelijkheden zijn opengegaan, en die verlangt, verlangt, vuriger dan ooit het | |
[pagina 727]
| |
geval geweest is, en hoe meer hij verlangt, des te smartelijker zijn onmacht voelt. Dat is de grote tegenstrijdigheid die in het werk van van Langendonck diepere afgronden van leed laat gapen dan bij welk anderen Vlaamsen dichter, en zijn werk zo aangrijpend-menselijk maakt. Zijn allereerste verzen (van 1883) heten: Waarheid en Ideaal : ze zijn al vol van die verdeeldheid tussen het werkelijke en den droom. Er is het vers: Maskers . Alles in het leven schijnt hem een mom te dragen, achter droefheid of blijdschap vermoedt hij het geheim, dat anders is dan het zichtbare, en hij is al vatbaar voor de gebroken tinten, het licht-en-duister van dat geheim: ‘Wie doorgrondt... enz’. Helaas, het scheppen zelf is hem geen bevrijding: als hij zijn gedachten vorm heeft gegeven, is hij nog meer hun gevangene: ‘'k Heb u in smart...’ En dan klinkt het, bitterder nog: ‘'k Ben vreemd te moede...’ In het begin van de jaren '90 wint de uitbeelding aan fijnheid, er komt een vrediger stemming, waardoor natuur en ziel zich één voelen. Wat een kies spel van lijnen en klanken b.v. in die wandeling ‘naar Linkebeek’, in den Grieksen, zogenaamd sapphischen vorm. Dat is de tijd, dat de dichter een ruimte en een harmonie heeft bereikt, het echte meesterschap, waarvan het gedicht Schepping en de cyclus Beatrice heldere getuigenissen zijn, zo voldragen, diep van accent en hoog van toon. Ik wil die hier niet voorlezen, bij zulk een lectuur zou te veel verloren gaan. Maar ik wijs er U op, dat we misschien in Beatrice een van de voornaamste openbaringen van zijn wezen hebben, waardoor vele andere verklaard worden. | |
[pagina 728]
| |
Ik wens liever twee kortere gedichten uit dien tijd aan te halen, waarin ge voelen zult hoe de wereld van de natuur en de wereld van het hart niet alleen door elkaar geweven zijn, maar geheel elkaar hebben doordrongen, tot in ieder vers: Naglans en Zomeravond . Maar dan komt weer het pijnigend gevoel van de onmacht: ‘O wrangheid...’ Maar hij komt in opstand, hij breekt zijn kluisters, in wild verlangen, met een hartstochtelijken kreet, in dat wonderbare sonnet, zó uit de ziel gesproten, dat in het eerste nummer van Van Nu en Straks verscheen, en waarvan het laatste vers thans op zijn graf is gegrift, als zijnde misschien datgene wat zijn wezen het best samenvat: ‘En verre tochten...’ Maar weer breekt hij ineen, in doodse wanhoop: ‘O klamme koude...’ Daar zijn misschien de somberste verzen die hij ooit geschreven heeft, een hele reeks van smartgolvingen: ‘'k Wou laten wat me...’ En in somber-trotsen wil wijst hij allen troost af: ‘Gij zegt mij, vriend...’ Tegen het eind van de jaren '90 komt er weer een kalmere periode. Hij heeft zich nog eens mogen overgeven aan de illusie van een geluk. Het is als een nieuwe hoogte, die nog ruimer is dan zeven of acht jaren vroeger. Het is het toppunt van van Langendonck's rijpe mannenjaren. Een tijd weer staat hij boven het lot, enigen tijd weer heeft hij zijn blik laten gaan, als in een warme, gouden atmosfeer, over de wereld en de zee van 't mensdom, enigen tijd heeft hij weer God gevoeld. Weer kan hij van de natuur genieten, en inniger nog is | |
[pagina 729]
| |
aant.die vergeestelijkt. Vergelijk b.v. zijn Woluwe-dal met het Linkebeek van vroeger. Of proef de volheid van leven in Het koren (Op de Hoogte). Helaas, het geluk wàs voor hem weer een illusie en weldra moest hij terugzinken in dien poel van neerslachtigheid en verlammend leed, in de ijzige donkerten van zijn innerlijke hel. Zijn gedichten werden aldoor schaarser. Hij trok zich terug in stomme smart. In de laatste vijftien jaren dicht hij bijna niets meer. Op 7 November 1920 stierf hij in het St. Jansgasthuis te Brussel. Het is nu juist drie jaar geleden dat hij begraven werd. Van familie was niemand te zien, in dat kille dodenhuis stonden slechts zijn vrienden. Al die angst, dat leed, die gejaagdheid was nu weggevallen, hij lag uitgestrekt in den vrede waarnaar hij altijd verlangd had. Vooraan op de kist was een Frans bordje bevestigd: Prosper van Langendonck, né le ... à ... met een vraagteken. Hij was een onbekende. Ik zeg het zonder bitterheid, want het is de normale gang. Wat heeft dat ten slotte te betekenen, als het een mens geldt, die in sommige ogenblikken als Dichter het hoogste leven bereikt heeft, in dat licht dat gewone ogen niet zien? Het wordt tijd dat ik besluite: Waarde toehoorders, ik hoef U niet te zeggen dat het niet mogelijk is, in een voordracht van een uurtje een volledig beeld van van Langendonck te ontwerpen. Het is alleen door herhaaldelijk zijn werk te lezen en in U op te nemen, dat ge naar behoren den Dichter zult begrijpen en liefhebben, op wien het vers van Verwey zo juist toepasselijk is: ‘O man van smarte met de doornenkroon...’. Om die doornenkroon breidt zich voortaan de glans uit van een | |
[pagina 730]
| |
geestelijk koningschap, zuiver en klaar en groot. Dat koningschap te erkennen, het is de genade die ik U allen toewens. En ik dank U zeer voor Uw welwillende aandacht.
1923 |
|