Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.Toespraak op het Rodenbachfeest te RoeselareVoor iemand, die veel verwacht van den invloed der dichters op hun volk, is 't een heerlijk iets, hier midden in die geestdrift te staan. En ik ben blij, dat mij de taak te beurt valt, in zulk een plechtige omstandigheid, getuigenis te mogen afleggen voor den Dichter Rodenbach. Blij, en een beetje verlegen ook, want daarvoor kan | |
[pagina 710]
| |
geestdrift alleen thans niet meer volstaan. Is er sprake van Rodenbach's betekenis als jonge Vlaamse held, als levenwekker, dan zijn allen het eens, overreding is er niet nodig meer. Maar is er sprake van Rodenbach's betekenis als dichter, dan horen we hier en daar een stem, uit Noord-Nederland vooral, die tot meer kalmte aanmaant: of Rodenbach nu waarlijk zo'n groot dichter geweest is? Stellen we hem niet zo hoog, als om ons heviger te verzetten tegen den wreden dood, die hem zo vroeg wegrukte? Zijn we niet geneigd hem als dichter te overschatten, uit liefde tot den strijder? Zouden we niet beter moeten onderscheiden tussen de prachtige belofte die in Rodenbach besloten lag, en hetgeen door hem in zijn te korte leven wezenlijk bereikt werd? Die vragen mogen we niet meer uit den weg gaan. Die enkele stemmen dwingen ons, ons zelven beter rekenschap te geven over onze geestdrift. We hebben misschien niet duidelijk genoeg gezegd, waarom we geestdriftig waren, een buitenstaander kan dat wel eens voor romantische opwinding houden. Nu er de geestdrift is, moeten we wensen, voor de glorie zelf van Rodenbach, dat het een geestdrift zonder misverstand zou worden. En daartoe zou 'k nu het mijne willen bijdragen, niet door het dichterlijk werk van Rodenbach te gaan ontleden, weest des niet bevreesd, maar door eens zo duidelijk als ik maar kan, met zo weinig frazen als mijn eigen geestdrift het me toelaat, de vraag te stellen: wat is de betekenis van Rodenbach, als dichter, voor de Vlaamse schrijvers en dichters van dezen tijd. Rodenbach en de bloei der Vlaamse letterkunde, staat er op het programma. De Vlaamse letterkunde is dus | |
[pagina 711]
| |
aan het bloeien. Welk verband? Hebben we dat bloeien nu vooral aan Rodenbach te danken? Is onze tegenwoordige literatuur, die ge wel voor bloeiend wilt houden, uit Rodenbach gesproten? Neen! Ik meen althans: neen! Een onwaarheid wreekt zich na de feeststemming. Wat is de invloed van Rodenbach op de zuivere poëzie van dezen tijd, vergeleken bij den invloed van Gezelle? We hebben Gezellianen, meer zelfs dan wenselijk is, maar niemand dien we Rodenbachiaan mogen noemen. Om nu maar op een door allen erkende grootheid te wijzen, heeft onze Stijn Streuvels, als kunstenaar, iets van Rodenbach geleerd? Er bestaat zelfs, we moeten 't ons niet ontveinzen, een merkbaar verschil tussen de kunstopvatting van Rodenbach en die van de voornaamste Vlaamse dichters en schrijvers van dezen tijd. Rodenbach beschouwde de kunst voornamelijk als een wapen: zijn grote gedachte was de vrijmaking van Vlaanderen, tot de vrijmaking van Vlaanderen wilde hij de kunst gebruiken; met zijn zangen, met zijn drama's, wilde hij 't bewustzijn der Vlamingen wakker schudden. Nu, de kunstenaars van dezen tijd laten zich ook wel dragen door het nationaal ideaal, dat lijdt geen twijfel, maar voor hen is kunst toch in de eerste plaats kunst, en zij willen ze in de eerste plaats als kunst erkend hebben. Zij willen, dat men duidelijk onderscheide tussen het wezenlijk kunstgehalte van een werk, en den socialen invloed der gedachten, die in dat werk misschien belichaamd zijn. Het materiaal, waarmee ze een vorm willen geven aan hun aandoening of aan hun kijk op natuur en menselijke wereld, dat materiaal is niet het verstandelijk bestanddeel van elk woord, de abstrakte, algemene betekenis van | |
[pagina 712]
| |
het woord, zoals die in het woordenboek bepaald staat, maar 't is het levend, innerlijk wezen van het woord, datgene waardoor ieder woord een zinnelijke gewaarwording, een beeld, een beweging in ons wordt, het vlees en het bloed en de ziel zelve der taal. Dat is de kunst van Gezelle, en van Streuvels, en van al de besten van thans (ik noem ze niet, want de niet-genoemden zouden nijdig zijn!), - maar in de kunst van Rodenbach is daar betrekkelijk weinig van. Ik wil niet uitmaken of de kunst van deze bloeijaren beter is dan die van Rodenbach ik wil er alleen op wijzen dat ze in hoofdzaak anders is. En toch een band, - hopen we, een onverbreekbare band - is er tussen Rodenbach en wat ge den bloei der Vlaamse letterkunde noemt. Kijkt maar: Rodenbach, als we zeggen Rodenbach: ons hart gaat open, wij blikken naar hem op, en voelen ons allen verenigd in onze liefde voor hem. Het is juist sedert er in 't Vlaamse land een jongere beweging opgekomen is, dat de liefde voor Rodenbach is gaan groeien. En mag ik hier persoonlijke herinneringen laten spreken? Toen we, 't is schier twintig jaar geleden, nog maar enkelen waren, die 't besef en den wil van die jongere beweging in ons omdroegen, - de Van Nu en Straksers konden toen nog allen rondom een klein herbergtafeltje plaats vinden! - toen zeiden we reeds tot elkaar: Rodenbach! - Gezelle en Rodenbach, - we spraken toen van den Gezelle van dertig jaar vroeger, we wisten niet dat hij weldra zijn groot klaar hoofd weer zou opsteken en weer de frisse kracht van Vlaanderen worden zou en iets van zijn eeuwige jeugd zou meedelen aan den jongsten van ons allen: pastor Verriest, - neen, we wisten niet dat uit | |
[pagina 713]
| |
aant.alle hoeken van het land weldra schone stemmen zouden stijgen, dat er in alle hoeken van het land jongens zaten met dezelfde verwachting, dezelfde hoop in zich, jongens wier ogen in de stilte blonken bij de gedachte aan 't geen ze zo gaarne doen wilden om ons land schoner te maken naar den geest. Maar wij, in ons hoekje, we zeiden: Rodenbach! Rodenbach was reeds onze man. Waarom hebben we Rodenbach zo lief als dichter? Waarom verscheen hij ons toen, waarom verschijnt hij thans meer dan ooit, naast Gezelle, als heilige patroon van de jonge Vlaamse dichters al te gader? - Om de schoonheid van zijn wezen, zijn innerlijk wezen, zoals die, in zijn werk, tot kunst werd. De schoonheid van zijn werk is de schoonheid van zijn groot-menselijk wezen. De heer Van Puyvelde moet het me vergeven, als ik misschien op zijn grond jaag, maar wat kan ik van den dichter Rodenbach vertellen, als ik zijn wezen buiten spel moet laten? Een gedicht, een drama, als kunstwerk beschouwd, kan op tweeërlei wijze gemeten worden: het is groter, naarmate het een zuiverder openbaring van een ziel is, m.a.w. naarmate de ziel zich met meer kunst, met meer kunnen, uitspreekt, maar het is ook groter naarmate die ziel zelve groter en machtiger en schoner is. Ik heb het elders al eens gezegd, en wil 't nog eens herhalen: de ziel is als een speeltuig, met snaren gespannen over een resonantiebodem of een resoneerkas. De snaren moeten goed zijn, dat spreekt, en juist gespannen: anders geeft het kostbaarste speeltuig wangeluid. Maar de ruimte waarin de klanken komen natrillen is van buitengemeen belang. Bij sommige dichters, één | |
[pagina 714]
| |
snaar over een klein doosje. Bij den groten dichter is er een menigvuldigheid van snaren, harmonisch gestemd, en gespannen daar, in het centrum zelf der wereld, en nooit zingt één snaar alleen, maar een akkoord wekt andere akkoorden, en die klanken galmen en weergalmen in een menselijk grote en menselijk schone ziel, ziel van iemand die liefde en haat en hartstocht ondergaan heeft, en geleden en gestreden als mens onder mensen. Ja, de kunst is groter naarmate ze uit een ziel komt, die meer vormen van menselijkheid werkzaam in zich omvat, naarmate die ziel een groter wereld uitspreekt. Iets van die schoonheid vinden we in Rodenbach. Zeker, er zijn in zijn werk veel liedjes en gelegenheidsversjes die hij zo maar neerschreef, in den eersten aandrang van een vurige jeugd; afzonderlijk genomen zijn ze niet van veel belang, en de bezonkenheid van het volmaakte is er niet in te vinden. Maar uit al zijn beter werk voelt ge dadelijk de ruimte en de kracht, de levende schoonheid van zijn innerlijk wezen, dat een wordende wereld was. Rodenbach is misschien, naar het hart der jeugd, de schoonste mens dien we in onze nieuwere literatuur hebben gehad. Hij is het symbool van die ruime, schone menselijkheid die ook het ideaal onzer kunst is, die onze kunst nodig heeft. Toen Rodenbach verscheen, wat draaide daar alles in een nauw wereldje, zonder horizon, zonder hartstocht vooral, zonder groot verlangen naar leven en geest en schoonheid. En hij stond ineens op, met de omwentelingskracht van een jongen mens, die niet alleen een zelfbewust Vlaming wil zijn, maar een mens in een in den hoogsten en volledigsten zin van het woord. Ik ken geen | |
[pagina 715]
| |
aant.Vlaamsen dichter, die zo getracht heeft om alle krachten die de schoonheid van het mensdom uitmaken, gelijkelijk in zich te ontwikkelen, die zo naar alle zijden heeft willen groeien, ik ken in onze letteren geen schoner beeld van den modernen mens dan die jongeling, die midden in het menigvuldige leven, zijn gemoed en zijn geest naar alle kanten open houdt om dat menigvuldige leven te ontvangen en in zichzelven samen te vatten. Ik ken geen Vlaamsen dichter, in wien, als grondtoon van zijn wezen, zulk een breed-menselijk ideaal leefde. Geen, bij wien er zo'n eenheid was tussen droom en daad. Geen, in wien die heilige roekeloosheid was die alles van het leven proeven wil, alle vragen, hem door het leven gesteld, onder de ogen wil bezien, maar daarboven die zucht naar harmonie, naar orde, naar schoonheid, naar geloof dat boven den twijfel gespannen is als de hemel boven de aarde. Wat zijn geloof was, en wat zijn twijfel, dat gaat ons hier niet aan, maar wel dat twijfel en geloof, en drift en droom en daad, zijn ziel verdiept en verbreed hebben. Daarom hebben wij Rodenbach zo lief: hij is ons het symbool van die ethische schoonheid, zonder dewelke een dichter nooit een groot-menselijk dichter zijn kan. Die ethische schoonheid, waarvan we 't bewustzijn in onze literatuur wakker moeten houden; want onze kunst is toch innig verbonden met onze cultuur, die aan 't groeien is, wij kunnen niet vergeten, dat heel een volk met ons mee opgroeit, heel een volk met ons hoger gevoerd wordt en zijn wereld van den geest bemachtigen wil. Daarom houden we van een kunst, die niet alleen den zin voor uiterlijke schoonheid streelt, maar verschijnt als de bloem van het gehele | |
[pagina 716]
| |
aant.leven. Zo was ze bij Rodenbach: dat zijn onderwerpen zelf de vrijmaking van het Vlaamse volk moesten verbeelden, dat is, met het oog op de kunst, van geen belang; maar wel, dat ge aan heel zijn wijze van dichten en spreken voelt dat hij midden in zijn volk staat, dat hij leeft en voelt met zijn volk. En dat is natuurlijk ook: hoe meer een dichter mét de mensen rondom zich medevoelt, hoe ruimer zijn ziel is, hoe rijker, hoe gezonder, hoe... menselijker. Vandaar, die oprechtheid, die diepe toon van Rodenbach's werk. Het vloeit alles zo echt, zo van zelf, uit een vol en zuiver gemoed. Van daar die macht van onmiddellijkheid, van dadelijkheid, dat natuurlijk en organisch leven van het vers dat zo, bloedwarm, ontspringt aan het innerlijke van den dichter, ‘echt en trouw gelijk een kind’. Nu mogen ze ons zeggen dat we overdrijven: we moeten fanatiek zijn! Wij hebben Rodenbach zo lief, omdat we, in dezen bloeitijd der Vlaamse letteren, toch nog in hem het beeld zien van den dichter, zoals Vlaanderen hem nodig heeft. Hij is gevallen. De belofte die in hem was, geen heeft ze geheel weten te verwezenlijken. Maar zo ver is 't nu toch gekomen, dat heel een volk de belofte begrijpt, en wie weet - met dezen wens wil ik sluiten - wie weet, nu overal zoveel verse krachten uit den grond spruiten, of ze niet reeds hier is, in deze zaal misschien, onbekend nog, met ogen blinkend van den schonen droom, de jeugd die Rodenbach's belofte volbrengen zal: een brede ruime kunst, natuurlijk groeiend uit een gezonde volkseenheid, natuurlijk groeiend uit een grote, schone menselijkheid.
1909 |
|