Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 705]
| |
aant.Matthijs de Casteleyn en Lucas de HeereDe heer S. Eringa had ons reeds in Neophilologus (1917 en 1919) een paar voorproeven gegeven van zijn onderzoekingen omtrent den invloed van de renaissance op onze zestiende-eeuwse dichtkunst. In het hier besproken werk, waarop hij bij de Faculteit van Letteren te Parijs den doctorstitel verwierf, biedt hij ons een volledig overzicht van het door hem bewandelde gebied, dat hij, het zij dadelijk gezegd, volkomen beheerst. De aanvang van onze zogenaamde ‘renaissance’- dichtkunst, met Jan van der Noot, Jan van Hout, Karel van Mander, was al het onderwerp van aandachtige studie geweest: de heer Eringa legde zich toe op de geschiedenis van wat die ‘vroege renaissance’ onmiddellijk voorafging en soms aankondigde. Daar hebben we vooreerst de rederijkers wier voortbrengselen in het Antwerpsch Liedeboek van 1544 verzameld zijn (waarbij echter dient opgemerkt dat vele aldaar opgenomen liederen uit de vorige eeuw dagtekenen), benevens Matthijs de Casteleyn (1485-1550) en Anna | |
[pagina 706]
| |
Bijns (1494-1575)Ga naar voetnoot*: zij zijn typische vertegenwoordigers van de rederijkerij uit de eerste helft der eeuw, terwijl aan Matthijs de Casteleyn, die in 1548 zijn Const van Rhetoriken voltooide, als wetgever van den toenmaligen Parnassus een bizondere betekenis toekomt. Daarna staat Lucas de Heere (1534-1584)Ga naar voetnoot** met zijn Hof en Boomgaerd der Poësien (1565) in kunstopzicht tussen hen en den eigenlijken inluider van onze renaissance-poëzie, Jan van der Noot. Aan Lucas de Heere is het grootste deel van het werk des heren Eringa gewijd. Wat er van humanistischen invloed op de eerste groep aan te wijzen valt, blijkt me ten slotte nogal uiterlijk. Anna Bijns is de oudheid niet ten enen male onbekend, doch die voorvechtster van de Katholieke Kerk had voor het heidendom bijster weinig verering over. In het Antwerpsch Liedboek beheerst Venus de minnepoëzie, mythologische zinspelingen zijn er anders heel schaars. Alleen mag erkend worden, dat de nieuwe schilderkunst, die in Italië ter schole ging, hier wat rijkere beschrijving van de vrouwelijke schoonheid bracht. Dit geldt ook voor De Casteleyn, met wien we een stapje verder geraken: de klassieke herinneringen zijn bij hem talrijker, hij drukt zijn eerbied uit voor de oudheid als bron van geleerdheid, hij deelt met de humanisten de | |
[pagina 707]
| |
aant.verachting voor ‘d'ongheleerde volck vul ignorante vlecken.’ Doch dat hij ‘meer dan welk ander rederijker uit de eerste helft der zestiende eeuw voor de denkbeelden der renaissance open stond’ (blz. 26) kan licht tot overschatting leiden: dat ‘meer’ is hier nog bitter weinig. Van den geest der renaissance is bij hem toch niet veel te bespeuren: het blijft bij schermen met veel namen uit de oudheid, - en of De Casteleyn van antieke schrijvers iets meer dan de namen kende...? Er zou tevens kunnen onderzocht worden, wat hij aan Fransen als Molinet ontleende, en wat hij er uit eigen koker aan toevoegde. Maar dit staat buiten kijf: zijn vers is nog het rederijkersvers zonder meer. Lucas de Heere verschijnt integendeel als de man van den ‘overgang’. Het is me niet duidelijk, waarom de heer Eringa ook van zijn psalmenberijming (1565) geen gebruik heeft gemaakt om de ontwikkeling van zijn vers-vorm na te gaan. Maar Den Hof en Boomgaerd heeft hij zorgvuldig uitgeplozen en ik geloof dat er na hem slechts weinig nog uit dat onderwerp zal te halen zijn. Als slotsom van zijn onderzoek meen ik het volgende te mogen vaststellen: door een deel van zijn gedichten zit De Heere nog vast in het rederijkersgerijmel, in een ander deel heeft hij den invloed ondergaan van Marot en Mellin de Saint-Gelays, in enkele verzen eindelijk, de meest ‘moderne’, heeft hij getracht Ronsard na te zingen. Hij had het duidelijke besef, dat het beter was, Latijnse, Franse en Hoogduitse voorbeelden te volgenGa naar voetnoot*, dan ‘den ouden vlaemschen treyn | |
[pagina 708]
| |
aant.van dichten, die (om de waerheyt te zegghen met oorlove) in veel zaken te ruut, ongheschickt en ruum is gheweest.’ Wat hem voornamelijk tot de poging bracht, om eenzelfde gedicht uit regels van eenzelfde aantal lettergrepen samen te stellen. Tot een konsekwente toepassing van die methode is hij echter niet geraakt. Zeker is, dat in zijn vers, korter dan de meeste rederijkers-verzen, de rol van het rijm afneemt ten gunste van een regelmatiger vers-lengte, door een cesuur verdeeld, waardoor een zuiverder gevoel voor het rythme mogelijk werd, al zorgt hij gewoonlijk nog niet voor een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen. Dien vers-vorm van De Heere heeft de heer Eringa aan een grondige studie onderworpen. Daar vooral zal de grote verdienste van zijn werk gezocht worden. Zulk een systematische indeling en toetsing van het materiaal is een niet genoeg te waarderen bijdrage tot de geschiedenis van ons vers in de zestiende eeuw. Op dien weg zal het, meen ik, blijken, dat we hier met een innerlijke ontwikkeling te doen hebben, in gestadige wisselwerking met den invloed van de Franse voorbeelden. Een De Casteleyn behoort tot hetzelfde stadium als de Franse ‘rhétoriqueurs’. De Heere tot hetzelfde stadium als Marot, Van der Noot tot hetzelfde stadium als Ronsard: door die innerlijke ontwikkeling worden de uitheemse invloeden ten dele bepaald. In mijn Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot (1899) had ik reeds gewezen op dertien stukken uit Den Hof en Boomgaerd die min of meer vrij naar | |
[pagina 709]
| |
aant.Marot vertaald zijn (dl. II, 859)Ga naar voetnoot*. De heer Eringa heeft nog veel meer sporen van navolging ontdekt, en belangrijk is vooral zijn bewijs, dat De Heere ook wel eens naar Du Bellay en Ronsard gekeken heeft, al is de overeenstemming hier niet altijd even overtuigend. De vraag, vroeger door mij opgeworpen (dl. II, 823), of De Heere wel als een voorloper van Van der Noot mag beschouwd worden, en niet veelmeer als een minder-vooruitstrevend tijdgenoot van den Antwerpsen dichter, werd door den heer Eringa niet aangeraakt. Ik blijf voorlopig bij mijn mening, dat Lucas de Heere maar vaag gedroomd heeft van wat Van der Noot in diezelfde jaren volbracht.
1922 |
|