Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.Van SassenbrouckGeachte toehoorders, - Het zij me toegestaan U vooreerst te zeggen, wat een genoegen het me was, een uitnodiging te kunnen aanvaarden, die me weer eens gelegenheid gaf om even naar Brugge over te komen, - naar deze stad die na eeuwen nog altijd als geheiligd staat in de atmosfeer van haar kunst. Waar de schoonheid eens gebloeid heeft zoals hier, is er iets dat niet meer ondergaat, dat nog altijd nieuwe schoonheid voortbrengt. Maar in Brugge heeft die schoonheid alles zozeer doordrongen, dat die stad werkelijk een ziel heeft. En wie over kunst wil spreken, kan zich geen betere omgeving wensen. | |
[pagina 478]
| |
Maar, al vind ik het nog zo prettig naar Brugge te komen en een soort van plicht te vervullen tegenover Van Sassenbrouck, dien we zoveel dank verschuldigd zijn voor al het mooie dat hij onze Vlaamse kunst geschonken heeft, toch is er vandaag iets dat me hindert, en ik moet het U ootmoedig bekennen. Er werd een voordracht aangekondigd, maar op een voordracht moogt U niet rekenen. We zullen dat maar liever een praatje noemen. Dezer dagen was ik zozeer door allerlei dringend werk in beslag genomen, dat ik geen tijd vond om rustig voor te bereiden wat ik hier zeggen wou, en er den vasten vorm aan te geven van iets dat men netjes op papier geschreven heeft. En nu sta ik hier, met het gevoel dat ik het anders had moeten aanleggen om mijn taak op een waardige wijze te volbrengen. Indien U zo vriendelijk wilt zijn, er genoegen mee te nemen, dat ik hier maar eenvoudig-weg praat zoals ik dat onder vrienden zou doen, en me verontschuldigen wilt, wanneer ik wel eens tot de zigzag-lijn overga, dan zal ik dat bizonder op prijs stellen. Ik vraag me overigens af, wat ik zoal zou kunnen vertellen. Want ik sta hier voor de schilderijen, en die spreken door zich zelf. Wat zou ik daaraan nog kunnen toevoegen? Een goed schilderij heeft geen verklaring nodig. Vóór een schilderij zijn alle woorden om-den-potdraaierij. Het goede in een schilderij is juist datgene, wat niet door woorden kan uitgedrukt worden. Al de rest is literatuur. Wie in een schilderij eerst en vooral datgene voelt wat door geen woorden uit te drukken is, die heeft geen verderen uitleg nodig; al wat ik hier doen kan, is er op aan te dringen, dat men dàt eerst en vooral | |
[pagina 479]
| |
in een kunstwerk zoeken moet, - te zeggen dus, hoe men volgens mij tegenover een kunstwerk staan moet, zo dat het tot U spreke, - enige misverstanden weg te ruimen, die zich soms tussen den toeschouwer en het kunstwerk komen stellen en hem beletten, het kunstwerk zuiver te zien. Zien, zuiver zien, werkelijk zien, dat is niet zo gewoon als men wel denkt. Er wordt soms beweerd: ge hoeft maar voor een schilderij te gaan staan, en kunst kan door eenieder gevat worden. Dat is gemene vleierij, waar men het volk mee bedriegt. Om waarlijk kunst te vatten, is een zekere oefening van het oog nodig, en een zekere opvoeding van de artistieke gevoeligheid. Doorgaans geraakt men daar niet dadelijk toe. Algemeen gevoel is niet voldoende, artistiek gevoel is daarbij nog een heel bizonder iets. Een schilderij is niet gemaakt met gedachten en algemene gevoelens, maar met vormen, lijnen, vlakken en plastische massa's, kleur en lichtwaarden. Dat is een eigen taal, waarvan men de spraakleer en de syntaxis aanleren moet. Het goede begrip van al die zaken moet opgeleid, opgekweekt worden. Ikzelf, die hier zo boud spreek, geloof niet, dat ik me in dat opzicht volleerd acht: ik oefen me nu al meer dan dertig jaren in het zien van schilderijen, en als ik in 't een of ander buitenlands museum weer voor een werk kom te staan dat ik al dikwijls bewonderd heb, dan stel ik vast, dat ik het de vorige malen niet zo goed vermocht te zien, ik ontdek er altijd wat nieuws in, want ik heb ondertussen weer enige vorderingen gemaakt in de kunst van het zien. En er zijn nu nog werken, waarbij ik denk: jongen, vóór dàt werk staat ge nog als een klein kind, ge moet | |
[pagina 480]
| |
geen illusies hebben: ge weet er nog niet alles van. De meesten vergenoegen zich met een globalen indruk, die nogal onbepaald blijft. De wijze waarop ze dien indruk weergeven: ‘interessant!’ Het is ongelooflijk, hoe spoedig de mensen gereed zijn met een oordeel over een schilderij. De critici in de bladen! Ze lopen een tentoonstelling binnen en bekijken twee minuten een schilderij waar een kunstenaar twee jaar aan gewerkt heeft, - of langer. Stobbaerts b.v. - Men moest beginnen met eerbied te hebben voor het kunstwerk en den kunstenaar. Als het een echt kunstenaar is, heeft hij toch iets van zijn innigste leven, van zijn bloed, van zijn ziel in zijn werk gelegd. Heeft men er wel een idee van, wat een voortdurende inspanning het gekost heeft, eer men een echt kunstenaar mag heten? Hoeveel moed, hoeveel zelfopoffering, hoeveel strijd, hoeveel geduld, hoeveel hardnekkigheid, hoeveel passie en hoeveel tederheid er nodig is, om de natuur iets te ontstelen, iets van haar innerlijke wetten, het ‘leven’, - om werkelijk te scheppen, die goddelijke daad te verrichten: scheppen! aan den stroom van het gestadig voorbijgaande, dat niet meer terugkeert, iets te ontrukken, dat blijft, een schoonheid die niet veroudert, en aldus zich het recht te verwerven op den naam van kunstenaar, den heerlijksten dien ik ken? Jacob en de engel, tegenover de zondagsschilders. Maar er is nog wat anders: wat vele mensen in het kunstwerk zoeken is niet in de eerste plaats de kunst. Wat is dat, de kunst? Een kunstwerk is de uitdrukking van een bizondere ontroering, die zich in een duurzaam beeld wil belichamen. Er vormt zich een beeld in den | |
[pagina 481]
| |
kunstenaar, onder de ontroering, en daarvan wil hij een evenbeeld maken, dat buiten hem, blijvend zou bestaan, zodat anderen het kunnen voelen. Als Van Sassenbrouck een straat van Brugge schildert, dan is 't niet een beeld van die straat, maar een beeld van de aandoening die het zien van die straat hem gegeven heeft. Het innerlijke woord dat vlees wordt, op het ogenblik dat hij schiep. Dat is de wezenlijke eenheid, de kern, de ziel, het geheime leven van het werk: dat moet ge zoeken en voelen. Dat spreekt vanzelf? Neen. Hoevelen worden nog aangetrokken door de anecdote! Emiel Claus had eens een boerken voor een van zijn doeken gebracht - een koe in de wei, - en wilde weten wat hij er van dacht. ‘Dat is de koe van Balkontje.’ zei het boerken. ‘Juist! Maar hoe vindt ge ze?’ - ‘De koe van Balkontje geeft niet genoeg melk...’ - ‘En de wei?’ - ‘'t Is de wei van Balkontje.’ - ‘Maar hoe vindt ge ze?’ - ‘Geen wonder dat op zulk een wei de koe niet meer melk geeft...’ Emiel Claus mocht nog zoveel aandringen: het boerken dacht alleen aan de koe en de wei, zoals die in werkelijkheid waren en niet zoals Claus ze geschilderd had. We doen zo, als we belang hechten aan 't onderwerp, en in het werk belangstellen om dezelfde reden en op dezelfde wijze als we in het werkelijke leven in het onderwerp belang zouden stellen. De kunst is het leven niet: het zijn twee werelden. Het leed der misdeelden, b.v. Het essentiële is, dat we dat op een andere, een geestelijker wijze voelen dan in het werkelijke leven. Het onderwerp als zodanig, dat in enkele woorden zakelijk kan bepaald worden, is van geen belang, maar wat het | |
[pagina 482]
| |
aant.in den kunstenaar geworden is: uitgangspunt of middel om de ontroering te uiten. Het essentiële is de bizondere muziek, door zuiver-artistieke middelen verkregen; de doordringing van de eigen middelen door de ontroering. Er moet eenheid zijn: de idee mag niet een afzonderlijke waarde behouden. (Zie Millet). We zijn dieper aangegrepen. Het onderwerp heeft slechts betrekkelijke betekenis. (Zie Rembrandt). De middelen-zelf blijven middelen tot het onstoffelijke. Als Rembrandt het portret van een oude vrouw schildert, dan schildert hij niet die oude vrouw, in documentairen zin, maar hij schildert het gevoel dat het zien van die oude vrouw hem gegeven heeft. Het natuurbeeld werd tot gevoelsbeeld, en het gevoelsbeeld is tot kunstbeeld geworden. Het innerlijke beeld vormt zich, als in de mooiste herinneringen. Het innerlijke beeld geeft het essentiële weer, het heeft een andere eenheid dan het ding in de natuur, want het heeft een ziel. De kleur zingt de stemming uit. Men vergist zich, als men een schilderij prijst om de min of meer juiste weergave van de natuur. Het is een misverstand even oud als ... de oudheid zelf; ik denk aan den Grieksen meester Apelles, die een druiventros zo bedrieglijk had geschilderd, dat die de vogelen aantrok. [Er heerst een dubbel misverstand: omtrent de verwarring dus van kunst met kunstvaardigheid, en omtrent het doel van de kunst, die niet is een weergave der natuur. Bij beschaafden is dit bedenkelijker en minder logisch dan bij onbeschaafden.] Voor een impressionistisch landschap hoort ge soms nog: er zijn toch geen violette schaduwen en blauwe bomen! - Ik bezit een portret van mij [door van | |
[pagina 483]
| |
Sassenbrouck], waarop ik met een kanariegeel voorhoofd en een grasgroene onderkaak prijk: het wordt gewoonlijk mooi geacht, maar weinig toeschouwers weerstaan aan de verzoeking om op te werpen: Ge hebt toch geen groene onderkaak! Hebt ge dat al ooit gezien? Wei neen! zeker niet! Evenmin als ik ooit in de werkelijkheid een boomstam gezien heb zoals er Rubens eens (getuige zijn Jacht van Atalanta in het Brussels museum) een met karmijnrode en indigoblauwe vegen heeft opgebouwd. En evenmin als ik ooit in de werkelijkheid de Nacht van Michelangelo ontmoeten mocht, zoals ze te slapen ligt op het graf van een Medici te Florence, met haar reusachtige, titanische dijen. Poogt maar eens even te sluimeren in de stelling die Michelangelo zijn Nacht opgedrongen heeft: het zal u onmogelijk lukken! De kunst is nooit navolging, altijd schepping. De kunstenaar mag doen wat hij wil: hij schept de tegenwaarde van een innerlijk beeld. In die vervorming is Van Sassenbrouck nooit heel ver gegaan; hij stelt niet een volkomen vrije fantasie tegenover de natuur, in de plaats van de natuur. Hij zoekt integendeel, instinctmatig, een harmonisch verbond tussen de natuur en zijn verbeelding. Van hetgeen hij ziet wil hij het kenmerkende sterk doen uitkomen, wat het typisch karakter van een ding of een mens uitmaakt. Hij blijft niet hangen aan het uiterlijk pittoreske, het toevallige; hij vat het werkelijk typische, dat dieper ligt; het zit niet in een afzonderlijk detail, maar in den bouw zelf, den innerlijken samenhang, de structuur, de eenheid van een gedaante, en niet alleen de eenheid | |
[pagina 484]
| |
van haar bouw, maar ook die organischer eenheid die in de beweging zit. Al het andere laat hij wegvallen en op het typische legt hij bizonderen nadruk om het feller te doen spreken dan in de gewone werkelijkheid. Zo geraakt hij tot een vereenvoudiging die niet de realiteit verloochent, er integendeel de essentiële waarde van openbaart, maar tevens aan zijn eigen zin voor grootheid beantwoordt, en waaraan hij door felle kleur de heerlijkheid van zijn eigen lyrische stemming meedeelt. Elke aldus verkregen vorm wordt verder opgevat als kunst-vorm, dat wil zeggen dat hij integrerend deel moet uitmaken van een samenstelling die uitsluitend nog door kunstwetten wordt bepaald. Een massa moet een tegenwicht hebben, een lijnenrichting moet aan een andere beantwoorden, alles moet zo ineensluiten dat er niets meer uitgenomen kan worden. Elke vorm heeft zijn betekenis in verband met het geheel, heeft zich als onderdeel aangepast aan het geheel. Wilt U de kunst van A. Van Sassenbrouck nu in dit opzicht bestuderen, dan zult U merken met welk onfeilbaar instinct hij zijn doeken ineenzet, en dat wat daarin eerst wat eigenwillig schijnt zijn noodzakelijke reden van bestaan heeft. U zult dan merken, hoezeer degenen zich vergissen, die daarin slechts het uiterlijk decoratieve zien, en zelfs van afliche-stijl durven spreken: ze hebben dan bij Van Sassenbrouck niets gemerkt van het gevoel der diepte, het gevoel der grote ruimte die alle figuren omsluit. Van Sassenbrouck is niet dadelijk geraakt tot waar hij nu staat, al is zijn ontwikkeling nogal snel geweest. Ik volg hem nu sedert vier of vijf jaar en ik zie hem | |
[pagina 485]
| |
steeds rijper worden. Die ontwikkeling wordt door zijn eigen natuur bepaald, niet door zijdelingse invloeden. Hij gaat zijn weg, luistert alleen naar zich zelf, zonder toegevingen aan den smaak van anderen, en gesloten voor alle inwerkingen van een mode. Men heeft gewezen op enige overeenstemming met de wijze waarop Laermans zijn personages opbouwt. Maar die overeenstemming valt alleen bij een vluchtige vergelijking op: Van Sassenbrouck is van hetzelfde beginsel van expressieve vereenvoudiging uitgegaan als Laermans, en Laermans zelf had dat beginsel bij Bruegel gemerkt. Maar verder is er evenveel verschil tussen Van Sassenbrouck en Laermans als tussen Laermans en Bruegel. De geest is totaal verschillend. Laermans is dramatischer dan Van Sassenbrouck, maar Van Sassenbrouck heeft een geheel verschillend accent, en bijvoorbeeld een heel andere opvatting van de constructie met kleurvlakken, een heel verschillend gevoel voor monumentale samenstelling. Van uit het principe van expressieve vereenvoudiging heeft hij zijn eigen lijn getrokken, naar eigen noodwendigheid. In de doeken van onmiddellijk na den oorlog geeft hij zich al geheel, met dat accent dat van hem is, met zijn beslistheid, zijn stelligheid, zijn kantigheid, recht op den man af, vrankweg, stug, brutaal soms, en met toch, binnenin, onder de ruwe korst, een bizondere mildheid van hart. Maar hij onderging daar nog te fel de macht van de onmiddellijke impressie, en daardoor is de samenstelling dikwijls nog ietwat verbrokkeld. Maar dan gaat hij spoedig naar eenvoudiger en grootser uitzicht, en tegelijk verdiept hij zich meer in het karakter der dingen. | |
[pagina 486]
| |
Hij wordt te gelijk naar binnen dieper en rijker, van buiten eenvoudiger. In die neiging naar concentratie is hij dat dan ook beter op de kleur gaan toepassen: hij begrijpt de constructieve betekenis van de kleur, als eigen bron van licht en als uitdrukking van massa, en bouwt dan zijn schilderij uitsluitend uit toonwaarden, grote vlekken, die aan elkaar hangen, in mooien samenklank. Hij versmaadt dan alle kunstjes, alle kneepjes, wat de schilders het ‘métier’ noemen, al dat aangename spel, al het oppervlakkige schuim; de harmonie ontstaat uit loutere kleurblokken, ieder doek wordt als een breed koraal. In de jongste werken eindelijk schijnt me die constructie, zonder iets van haar vaste hechtheid te verliezen, nog kieser berekend, van meer fijne tonen doorzongen. Alles laat voorzien, dat Van Sassenbrouck op den ingeslagen weg nog veel verder reiken zal; hij herhaalt zich niet, hij copieert zich zelven niet, hij wil niet leven alleen op hetgeen hij verworven heeft, zijn kunst is voor hem geen recept geworden, hij stapt naar nieuwe veroveringen, zonder overhaast, maar beslist en zeker van zijn stuk. Want hij bezit die kracht van jeugd, die hierin bestaat, dat men altijd oprecht en open voor het leven staat, altijd in aanraking met het hart zelf der dingen, en dat men iederen nieuwen dag als een nieuw wonder aanvaardt. Moesten sommigen onder U nu menen, dat ik uit genegenheid voor Van Sassenbrouck wat overdrijf, en dat ik zoveel goeds van zijn kunst zeg omdat hij mijn vriend is, dan is het juist andersom: ik houd zoveel van zijn kunst niet omdat ik zijn vriend ben, maar hij is mijn vriend geworden, omdat ik zoveel van zijn kunst hield. | |
[pagina 487]
| |
Ik ben me wel bewust dat er naar aanleiding van Van Sassenbrouck nog heel wat anders te vertellen was, - het spijt me dat door den drang der omstandigheden dit wel iets van een improvisatie moest hebben, ik verzoek U me te verontschuldigen en dank U zeer voor Uw vriendelijke aandacht.
1925 |
|