Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
aant.De driejaarlijkse tentoonstelling van beeldende kunsten te BrusselDe BuitenlandersVeel, zeer veel doeken, - weinig mannen. Hoeveel taferelen dringen zich aan de aandacht op, roepen luid de zege der Kunst uit, zeggen iets nieuws, doen iets nieuws denken, laten de alledaagse conventie weg om naar een hoger doel te streven dan 't uitlokken van bankbriefjes uit burgersbeurzen? Ieder Academie heeft suppoosten van alle grootte en waarde afgezonden... Wanneer zal men eens deuren en vensters openzetten, om een frisse jonge lucht door die vunsriekende zalen te jagen? Al de werken hebben we teruggevonden die men altijd zag en die men altijd zal zien. O die nauwkeurige, valse, declamerende geschiedkundige schilderijen! Eén uitzondering nochtans: de ‘Defenestratie te Praag’ van Vacslav Brozik. Het stuk is breed gedacht en gemaald, met een echt artistiek vernuft; de woelige drift der opborrelende revoluties waait door heel het doek. Oorspronkelijke opvatting en waarheid hebben 't verdedigd tegen alle afgeleefde ‘clichés’. Ach! wilde Brozik in 't hedendaagse leven grijpen! De landschappen ook woekeren aan. Enige alleen hebben me aangelokt: de ‘Waterlelies’ van Roelofs, - een diep vijverzicht, goed gezien, waarin heel de poëzij van 't water zingt; - een stil, klaar en patriarcaal hoekje van Leiden, door Klinkenberg, - en die prachtvolle ‘Stamound’ van Normann, zo vast en stout geschilderd: de ‘Fjord’ is doorschijnend blauw, en zeer | |
[pagina 449]
| |
diep, en blauw is ook de wijde hemel, doorvlokt met witte loshangende wolkjes, - een azuren symphonie. 't Is ergens zeer verre, in de eenzaamheid van 't Noorden, tussen scherpafgetekende granietrotsen. De morgen is zeer kalm. De weerschijn van een rode kajuit rust in de kabbeling, en, in de plechtige stilte, hoort men enkel twee roeiriemen die samen in het domend water vallen, rythmisch heen en weer glijdend... De Duitse school stapt machtig vooruit. Firle stelt een uitmuntende ‘Kinderschool’ ten toon, eenvoudig, waar, met belangrijke en veelzeggende meisjestypen. Onder opzicht der kleur heeft von Uhde zijn wijze verbeterd; zie b.v. zijn ‘Kinderkamer’: hier ontbreekt niet meer coloriet of leven. De bruine saus der Duitsers vindt men nog een weinig in den ‘Kerstnacht’, maar die drieluik is zo oorspronkelijk, dat men wat zijn droevige kleur vergeet om zijn eigenaardigheid te bewonderen. Het afgezaagde onderwerp heeft von Uhde verjongd door het realistisch daarstellen. De herders, in hun vuile en lompige mantels, zijn wel Duitse boeren. En hoe fraai, met hun blanke rokjes en zijden vleugelkens, de zwerm kinderen die, tussen de balken van den zolder genesteld, de blote voetjes wiegewaggelend, een neusje zetten en - aandachtig het muziekpapier bekijkend - een bevenden zang met hun kinderstemmekens neuriën, terwijl door de pannen van 't dak een lichte straal binnenglijdt en dat alles omkranst... Van Menzel, een krioelende, woelige, krakelende, snaterende markt in Italië, vol beweging en drift en gejaagdheid, en waarin honderden typen en karakters vastgesteld zijn. Ongelukkiglijk is alles weer versmolten | |
[pagina 450]
| |
in een verdrietige getaande kleur. Wat meer licht op een Italiaanse ‘piazza’ zou niet schaden. Belangwekkend zijn vooral de portretten. De grijsaard van von Kaulbach, ernstig en kalm nadenkend, is breed afgewerkt, en de twee kinderen van Mosler-Pallenberg, sober geschilderd, met een rechtzinnig versmaden van allen kunstgreep, maken een meesterwerk uit van filiale liefde en natuurlijken eenvoud, zeer kenmerkend. Maar we moeten wel bekennen dat de Duitsers, wat de techniek aangaat, ver beneden de Fransen staan. Onder dit opzicht is de ‘Vrouw op den stoel’, van den pleinairist Alfred Roll, van buitengewone waarde. Sedert de opening der tentoonstelling hebben alle recensenten gewezen op de hoedanigheden van Blanc-Garin en Fantin-Latour. Van dezen laatste vooral kan men niet genoeg het conterfeitsel van Ad. Jullien bewonderen, een gewrocht dat zal blijven, en waarvoor het nu overbodig ware nog een lofzang aan te heffen. En nochtans - ik zal misschien een paradoxale ketter schijnen - acht ik de portretten van James-Mac-Neill Whistler, de glorie van het huidig Salon. Whistler verdient meer dan een vlugge beoordeling, en in een ander artikel hoop ik dien wonderen meester te bestuderen.
1890 |
|