Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.EnsorDit zou nu voor mij een heel gelukkige dag kunnen zijn, want ik moet spreken over datgene wat ik als het gewichtigste in het leven beschouw, datgene wat me het nauwst aan het hart ligt, de kunst, - en ik moet spreken van den kunstenaar, dien ik onder al die van dezen tijd het meest liefheb en vereer. En toch heb ik me zelden zo ongelukkig gevoeld. Sedert twee weken verkeer ik in een wanhopigen, in een hopelozen toestand. Ik meende, dat ik Ensor zowat kende: maar bij de opening van zijn tentoonstelling, nu zijn geheel werk te overzien was, heb ik duidelijk beseft, dat ik beter zou doen, te zwijgen. Hij groeit naar alle zijden verder dan mijn woord reiken kan. Ik heb trouwens bij die opening gemerkt, dat al | |
[pagina 430]
| |
wie maar met een beetje kunstzin bedeeld is, er even als ik tureluurs bij werd, beduusd en letterlijk bedonderd, en alleen nog zijn bewondering uiten kon door een zacht gestamel of een krachtigen vloek, - een vloek die in die omstandigheden de waarde had van een gebed. Van mij wordt nu helaas op dezen stond meer verwacht. Nu ik er toch vóór sta en niet meer achteruit deinzen kan, wil ik beginnen met me ootmoedig te verontschuldigen. En vooreerst wil ik er één voor allemaal nadruk op leggen, dat ik al ben wat ge wilt, maar geen kunstcriticus. Want ik ben niet behept met die bizondere oneerlijkheid - laat me geloven, dat ze gewoonlijk onbewustheid mag heten, en gaarne beken ik, dat ze dikwijls onder een dikke laag goede bedoelingen ligt, maar ze ís er toch, - die bizondere oneerlijkheid van den meneer, die dag in dag uit voor het werk van de meest verschillende kunstenaars komt te staan, dat werk waar zij soms jaren van arbeid, jaren van strijd en van angst in hebben gelegd, jaren van geheim innerlijk leven en het zuiverste van hun droom en het warmste van hun hartebloed, elk werk een drama, - goed! en die er dan dadelijk alles van weet en meent er te mogen over babbelen. Ik hoop, dat ik nooit een kunstcriticus zal worden. Ik vergeet niet, dat de man die over kunst praat, juist niets is, niks niemendal, naast den man die, al ware 't in bescheiden mate, kunst schept. Ik zal dus niet trachten U te zeggen, wat Ensor eigenlijk is, evenmin als ik het wagen zou, U te vertellen wat de zee is. Ik wil alleen maar ten Uwen aanschijn zo wat met mijn bewondering spelen, zoals ik dat onder vertrouwde kameraden doen zou, en zonder andere | |
[pagina 431]
| |
pretentie dan wat wierook uit het intiemste van mijn geest en mijn gemoed te mogen zwieren onder den neus, dien neus die altijd den adem van de toekomst schijnt op te snuiven, den don-quichottachtigen neus van mijn ouden vriend James Ensor. Ik heb het recht dat te doen, want ik mag wel dat pluimpje op mijn hoed steken, dat ik het zesendertig of zevenendertig jaar geleden al voor hem opnam en hem ophemelde, evenals dien anderen dwaas, Vincent van Gogh. Nu heeft Ensor de zege thuis gehaald, hij drinkt nu den roem met volle roemers, en ik ben er zo blij om, want voor een kunstenaar is 't wel een hoge voldoening, niet zozeer om hem zelf dan om zijn kunst, wanneer die kunst eindelijk triomfeert. Maar in dien tijd werd hij door de meesten bespot, verguisd en uitgejouwd. Een feit maar: een van zijn vroege meesterwerken, het Burgersalon, bleef gedurende zes of zeven jaar, van 1883 tot 1889, in het Kursaal van Oostende te koop gesteld voor den prijs van 35O fr., en vond geen koper. Welnu, ik denk er niet aan, me over die miskenning te verontwaardigen. Dat ware een romantische zwakheid, goed voor opgewonden jongelui die de werkelijkheid van 't leven nog niet onder de ogen bekeken hebben. Het is een beetje kinderachtig, den dikhuidigen bourgeois zijn onverstand te verwijten, en de Belgen in 't bizonder voor Beotiërs te schelden. In kunstopzicht zijn de Belgen volstrekt niet dommer dan een ander volk, en het procent stommeriken is niet groter onder de bourgeois dan onder de zogenaamde kunstenaars. De waarheid is, dat het geval Ensor volkomen normaal mag heten. De heel grote kunstenaars, op enkele zeer | |
[pagina 432]
| |
zeldzame uitzonderingen na, werden nooit dadelijk begrepen, om de eenvoudige reden dat ze hun tijd vóór waren. En zelfs later, wanneer ze in de glorie staan, worden ze toch maar door een kleine minderheid werkelijk begrepen, om de eenvoudige reden dat daartoe een hele opvoeding van het oog nodig is en een opvoeding van de zuiver esthetische gevoeligheid. Hoevelen hebben dat, in onze maatschappij? Het is hun schuld niet, als dat in de meesten niet ontwikkeld is. De gave om kunst te voelen en te vatten sluimert in ieder mens, maar om waarlijk te werken moet ze niet alleen gewekt maar dan nog opgeleid worden. Zo komt het, dat zelfs onder degenen die van kunst houden, velen zich nog tevreden stellen met een globalen indruk, en slechts enkelen het fijne van de zaak snappen. Het kan voorlopig niet anders en we moeten dat zonder kleinmoedigheid erkennen. Ik vind het een flauw want onvruchtbaar tijdverdrijf, uit te pakken tegen de Academies en de jury's van de driejaarlijkse salons en al de officiële doden die in een dode officiële wereld het hoge woord voeren. Alsof dat enig belang had! Ik wil U wat zeggen: het is niet alleen die officiële wereld, het zijn niet alleen de Academies en de jury's van de driejaarlijkse salons die dertig jaar geleden James Ensor negeerden, maar zijn inzendingen werden herhaalde malen afgewezen door de mannen van de voorhoede, door de zogenaamde revolutionairen van toen, die de tentoonstellingen inrichtten van den kring Les XX. Zo ziet U, dat we wel wat toegeeflijk mogen zijn voor den bourgeois! Ensor heeft eens geschreven, dat hij een uitzonderingskunstenaar was, un artiste d'exception. Ik zeg U, voor- | |
[pagina *10]
| |
JAMES ENSOR, De intocht van Christus te Brussel
| |
[pagina 433]
| |
waar: hij vergiste zich, hij was het dien dag glad mis. Neen! Hij is juist zulk een uitzonderingskunstenaar, maar hij is het dan ook niet méér, dan al de grootste kunstenaars van alle tijden. En het is dan ook volkomen natuurlijk, dat hij net hetzelfde lot heeft ondergaan als zij allen. Ik kan best begrijpen, dat de mensen eerst wat verbouwereerd stonden voor de grillige invallen van Ensor, dat ze niet dadelijk voet konden vatten in zijn wereld van grijnzende maskers, in al dat overdreven oubollige van veel van zijn verbeeldingen. Misschien heeft dàt deel van zijn werk eerst te veel de aandacht getrokken en wat afgeleid van het andere. Want wat toch het meest bevreemden mag, dat is dat zo weinigen van den beginne hebben ingezien welk een enorm schilder hij was. We zien het nu toch: er zijn in de tentoonstelling veertig of vijftig doeken die, als louter schilderwerk, absolute meesterwerken zijn, wat men noemt museumstukken, klassiek, dat wil zeggen, dat ze naast het beste mogen hangen wat de vermaardste meesters uit vroegere tijden hebben voortgebracht. Men trachtte Ensor langs allerlei literatuur te benaderen, en dat is, geloof ik, juist het middel om de kern van zijn wezen en van zijn kunst voorbij te lopen. Want men moet altijd beginnen met die eenvoudige vaststelling: hij is een schilder. Of liever, om die vaststelling ook uit te breiden tot zijn grafisch werk: alles wat hij te zeggen had heeft hij altijd uitgedrukt door de zuivere middelen die de kunst eigen zijn, kleur, lijn, massa, licht, enz. Daar komt het toch op aan, onverschillig of hij een gepluimde kip voorstelt of de neerblikseming van de opstandige engelen. En in | |
[pagina 434]
| |
het behandelen van die specifieke middelen van de kunst blijkt Ensor toch een onfeilbaar meester, een geweldig kunner. Dat zo iets nù eerst algemeen erkend wordt, zal wel liggen aan die onvoldoende opleiding van het oog en van de zuiver esthetische gevoeligheid, waar ik daareven van gewaagde. Er moet een hele tijd verlopen, eer de mensen leren zién. Om tot Ensor te geraken is dus een eerste vereiste, die zin voor de zuiver esthetische uitdrukkingsmiddelen. Een andere vereiste, dat met het eerste trouwens nauw samenhangt, is dat men zich ontdoen moet van dat vooroordeel, dat de kunst de natuur zou nabootsen. Dat is wel de verderfelijkste ketterij die men begaan kan, de echte doodzonde tegen de kunst zelve. Ik verontschuldig me, nog zo iets uit te spreken, maar ik heb ondervonden, dat het soms nog zijn nut heeft, te zeggen wat een ieder meent te weten. De kunst reproduceert niet wat ons omgeeft, maar ze vertolkt een innerlijk beeld, door de middelen die haar eigen zijn, en ze schépt aldus een àndere wereld dan die van de natuur. Om zijn innerlijk beeld te vertolken, de ontroering van zijn gevoeligheid of zijn ziel, màg nu de kunstenaar zeker de natuurvormen gebruiken, als hij het goedvindt, en Ensor heeft voldoende bewezen, dat hij het mócht en dat hij het kón. Maar de kunstenaar mag ook de natuurvormen naar goeddunken wijzigen, verdraaien, omscheppen of overboord gooien. Want de wereld van de natuur en de wereld van de kunstschépping zijn twee verschillende werelden. De kunst is juist kunst in die mate als ze het werkelijke niet bloot nabootst. De wereld van de kunstschepping heeft haar eigen logica, die van anderen aard is dan | |
[pagina 435]
| |
de logica van de werkelijkheid. Als de schilder oordeelt, dat een vorm, dien hij niet direct aan de natuur ontleent, beter dan een natuurvorm zijn innerlijk beeld weergeeft, of dat die natuurlijke lijn of kleurvlek op zijn doek moet beantwoord worden door die onnatuurlijke lijn of kleurvlek, dan gehoorzaamt hij aan de eigen logica van zijn werk, aan de eigen wetten van zijn schepping. Dat is zijn recht en dat is zijn plicht. Wat ik hier nu beweer is een waarheid als een koe, het mag wel doorgaan voor het ABC van de kunstbeschouwing. Maar als U dit wel aannemen wilt, gaat dan nog eens voor de allerzonderlingste gewrochten van Ensor staan, en dan zult U wel moeten erkennen, dat hetgeen U vroeger vreemd en willekeurig mocht schijnen, in den grond streng bepaald wordt door een innerlijke artistieke noodwendigheid, en dat bij hem de stoutste fantasieën, midden in de schijnbare ongerijmdheid of buitensporigheid, haar eigen evenwicht behouden, Tracht er maar iets uit weg te nemen! Innerlijk evenwicht. Zij die het niet dadelijk in dit of dat afzonderlijk werk erkennen mochten, moesten maar even bedenken, dat het wel in het wezen en in het leven van Ensor moet zijn, als zij nu voor het overweldigend geheel van dat werk komen te staan, als zij zien met welk een onafgebroken taaie kracht, een halve eeuw lang, trots alle miskenningen, die man dat geweldig werk heeft opgebouwd, wat een eenheid er in zit en hoe er een grootse lijn van ontwikkeling door gaat. Mag ik hier op een persoonlijke herinnering terugkomen, die ik al bij een andere gelegenheid opgehaald heb? Vele jaren geleden zat ik eens met Ensor bij | |
[pagina 436]
| |
Verhaeren. Het gesprek had dien vertrouwelijken toon gekregen waardoor men zich ineens nader bij elkaar voelt. En Verhaeren zei, met dien klaren blik die van hem was: Hein, comme c'est bon de penser que tous les trois, nous sommes fous. - Ik ben het helaas niet gebleven. Maar U begrijpt, wat een betekenis het woord ‘gek’ hier kreeg. Zoals Verhaeren behoort Ensor tot het geslacht van diegenen, die de wereld eerst gek noemt, maar wier gekheid, net als die van Polonius in Hamlet, althans niet ontbloot is van methode. Men zei van Ensor, dat hij excentriek was. Juist het tegendeel is waar, als U het woord in zijn echten zin neemt. Ensor ging altijd van zijn eigen centrum uit. Ex-centriek zijn die mensen, die de wereld volgen en haar veranderlijke modes, maar ex-centriek is niet de sterke als Ensor, die altijd het eigen innerlijk woord volgt dat in hem brandt, en naar niets anders luistert, en zijn eigen weg gaat, zonder zich door lets of iemand te laten afleiden, door alles heen, tot de verwezenlijking van zijn innerlijk woord, de volledige en heerlijke vleeswording van zijn innerlijken logos. Er zullen later wel legenden rondom de persoonlijkheid en het leven van Ensor ontstaan, legenden geknipt naar het uiterlijke van sommige van zijn werken, zoals in de kerk de koster die U een beroemde schilderij toont altijd een aardig anecdootje omtrent den schilder weet te vinden. - Wie Ensor kent, weet dat hij altijd een heel stil mens is geweest, en een stil leven geleid heeft, geheel aan zijn werk gewijd. En U moet maar zijn proza lezen, - want hij is ook een groot schrijver, - die tintelende, zenuwfijne bladzijden vol flitsende beelden en uitgelaten | |
[pagina 437]
| |
joligheid, die zich alleen, in een anderen toon, met de overvloedige, overdadige fantasie, de goddelijke, wijze dwaasheid van Rabelais laten vergelijken, - U moet maar die bladzijden lezen, om ónder het acrobatische woordenspel de ponderatie te erkennen, ja, de diepgegrondveste ponderatie van zijn oordeel over kunst en kunstenaars, over halfvergeten schilders als Simonau, die hem terecht als echter voorkomen dan minderwaardige beroemdheden als Alfred Stevens. Een rechtvaardig rechter, die de waarheid treft. En vooral, in zijn oordeelvellingen, helemaal niet extravagant ofte buitensporig. Iemand die, steunend op zijn eigen onwankelbare waarheid, voortreffelijk den schijn van het wezen weet te scheiden. Neen, Ensor werd eerst niet begrepen, doordat hij zijn helen tijd voor was. En wat het publiek het meest van de wijs bracht, 't is dat hij rechtstreeks met geen enkele traditie verbonden kon worden. Natuurlijk waren, algemeen gesproken, de impressionisten een voorwaarde tot zijn verschijning, maar ze hebben die verschijning niet bepaald. Met Ensor trad een persoonlijkheid, een oorspronkelijkheid op. Bij zijn twintigste of eenentwintigste jaar was hij volkomen vrijgevochten, los van al wat niet die persoonlijkheid zelf was. Zelfheerlijke persoonlijkheid, jenseits von Gut und Böse, zals Nietzsche zegt, aan gene zijde van al wat de critiek goed of kwaad noemt. Er wordt wel getracht, 't een en ander door zijn afkomst te verklaren. Er wordt in den treure aan herinnerd, dat die Oostendenaar, in 1860 geboren, een Vlaamse moeder had en een Engelsen vader. En dan gaat men | |
[pagina 438]
| |
verband speuren tussen hem en sommige Engelse kunstenaars. Dat verband is er soms wel enigszins. Ik ken bij voorbeeld prenten van den Engelsen caricaturist Gilbray, die op het eind van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw leefde: wat ik zou noemen het sarcastische van de lijn is daar soms van denzelfden aard als bij Ensor. Ik weet niet of hij ooit iets van Gilbray heeft te zien gekregen. Maar ik ken ook oude Chinese prenten, die door Ensor schijnen getekend, en zijn vader was toch geen Chinees. Hij heeft wel, als schilder, enige verwantschap met een Engelsman uit het begin van de negentiende eeuw, en daar lijkt me de verwantschap wel belangrijk, want ze zit in de uitdrukkingsmiddelen zelf, - niet in de onderwerpen, niet in het uiterlijke, maar in de kleurcombinaties zelf. Ik bedoel dien schilder, die de eerste was om van het heldere aldoorvloeiende licht het enig onderwerp van een schilderij te maken, namelijk Turner. Ik voeg er dadelijk bij, dat ik Ensor veel hoger dan Turner stel. Ensor is vaster, meer samenhangend; hij geeft, louter geestelijk gesproken, een dieperen, een volleren klank. Maar dat hij me nu en dan aan Turner denken doet, dat ligt waarschijnlijk hieraan, dat ze beiden één groten leermeester hadden, en dat is: de Zee. De Zee. Toen ik Ensor een paar dagen geleden vroeg, wat ik nu in Godsnaam over hem wel zou kunnen vertellen, antwoordde hij me op zijn droog-leuke wijze: Begin maar met de zee, en spreek dan wat over de zeeschelpen, en om te sluiten kun je nog wat zeggen van de zee. Die Oostendenaar, die haast nooit zijn stad verlaten heeft, is ter schole gegaan bij onze Noordzee. | |
[pagina 439]
| |
De Middellandse Zee, met haar hard juweelblauw en haar afgelijnden gezichteinder, die was goed voor de Grieken. Maar de Noordzee heeft de delicaatste schakeringen; zij is psychologischer, dramatischer, in dien zin dat ze onze gehele ziel weerspiegelt, van de troebelste, duisterste woelingen tot het reinste licht; zij geeft ons, meer dan een andere, het voorgevoel van het mysterie en de oneindigheid. Van de Noordzee heeft Ensor geleerd, de beweeglijke, de vluchtigste nuanceringen van de lucht te vatten en al den menigvuldigen tover van het licht. Want Ensor is bij uitnemendheid de schilder en verbeelder geweest van dat goddelijk mirakel, het licht. En zo heeft hij, in alles wat hij aanpakte, niet alleen een schelp, een kinkhoorn, een vis, maar in alles ten slotte de zee geschilderd, haar tonen, haar licht, en haar oneindigheid en haar geheimenis. En nu moet ik mezelf al dadelijk tegenspreken. Het is alsof ge over Ensor niet praten kunt zonder uzelf nu en dan tegen te spreken. Want zodra ik zeg, schilder van het licht, voel ik wel, dat ik hem weer beperk, dat ge hem niet tot datgene alleen kunt terugbrengen, dat hij daarbij nog heel wat anders is. Ge kunt hem nooit in één formule opsluiten. Hij is menigvuldig als de zee zelf. Ge kunt hem niet in een formule opsluiten, en toch erkent ge de eenheid van zijn werk. Maar die eenheid laat zich niet in het net van enkele woorden opvangen. Ze is onbepaalbaar, want ze zit in zijn wezen zelf, ge erkent ze aan dat diep organische, den klank van de stem, het bizonder accent dat alleen van hem is. In de eenheid | |
[pagina 440]
| |
van dat accent is hij de veelzijdigste die men zich denken kan. Te gelijk zo eenvoudig, kinderlijk eenvoudig, én oneindig ingewikkeld, eenvoudig en ingewikkeld als het leven zelf. Zijn werk is een volledige wereld. Niet alleen alle mogelijke onderwerpen, maar alle verschijningen van het leven in steeds afwisselende schilderwijzen, het stoffelijke en het geestelijke en het etherische, het gestadig huwelijk van het stoffelijke en het etherische. Kijkt maar naar zijn eerste stillevens uit het begin van de jaren '80, zo licht en tevens zo vast, zo glansrijk, zo klankrijk en tegelijk zo verheerlijkt door het onvatbare licht; dat licht, dat bij de impressionisten te dikwijls de vormen opslorpte, zodat ge ze niet meer aanvoelen kondt, zodat ze zelf als een spel van het licht verschenen, zodat ge er haast Uw vinger door kondt steken; maar bij Ensor behouden de dingen hun eigen zwaarte en ronding, licht en vorm zijn één geworden zonder dat ze hun eigen waarde verliezen. Dat was al een grootse daad. Toen Ensor pas twintig jaar was, heeft hij in een geweldigen drang van bezielde schepping de vraagstukken van het licht en de atmosfeer op een spontaner, vranker en beslissender wijze opgelost dan het na hem de neo-impressionisten zouden doen. Hij heeft dadelijk een heldere schilderwijze doen zegevieren, zette de zuivere, koele, rauwe tonen naast elkaar, in een coloriet dat even machtig was als trillend van verfijnde gevoeligheid. En, tussen haakjes gezeid, laat ons even vierkant lachen om die snullen die nog altijd bazelen over ‘la grasse pâte flamande’, alsof ze nooit een Van Eyck, | |
[pagina 441]
| |
een Bruegel, een Rubens, een Jan Stobbaerts of een Ensor gezien hadden. Dat is juist een kenmerk van onze grootsten, dat ze niet met vette klonters verf werkten, maar integendeel, door de zinnelijkheid van hun kleur te verfijnen, die kleur te gelijk haar geestelijke waarde wisten te geven. En die traditie heeft Ensor voortgezet. En hij is hierin zo ver gegaan, dat hij ons soms verplaatst in de vloeiende helderheid van een droomwereld, zo wazig zacht stralend van de iriserende tinten van den teersten regenboog, zo lyrisch ontstoffelijkt, dat men vreest te luid te spreken, als om die lichte zeepbel van onvatbare schijnsels en weerschijnen niet te verdrijven. Maar dat is toch weer één zijde van Ensor, àlles vindt ge bij hem, en tussen de klaterende fanfaren en dat heel hoge kristalklare fluitgeluid hebt ge àl de muzikale schakeringen. Hij heeft heel nieuwe samenschikkingen van tonen gevonden, zeldzame akkoorden die nog niemand had waargenomen en vastgelegd. Ik durf beweren, dat er sedert honderd jaar geen meester geweest is, die de schilderkunst zo verrijkt heeft als veelzijdig samenstemmer van tonen. Ik vergeet niet Constable en Turner, Delacroix en Daumier, Manet, Cézanne en Van Gogh: ik zeg dat Ensor in allerlei opzichten gerust naast hen mag gesteld worden, en dat hij ze in één opzicht allen overtreft: in den veelzijdigen rijkdom van de samenstemming der toonwaarden. Hij bevat in zich al de jongere schilders. Hij heeft in zijn werk alles verwezenlijkt, maar in grootsere samenvatting, wat na hem komen zou, Vuillard en Bonnard en tot Matisse en Chagall, - alles. Ik hoef het niet te bewijzen: men moet maar kijken. Het volstaat, in hem | |
[pagina 442]
| |
dat wonderbaar vermogen te erkennen, om in ieder ogenblik de man van de meest verschillende mogelijkheden te zijn. Niet alleen in 1880, maar in ieder jaar is hij zijn tijd voor geweest. Op elken stond heeft hij bereid gestaan, om zich te wagen in het onbegrensde en onberekenbaar avontuur, gedreven door zijn daimoon, met nieuwe ogen, en daarbij toch altijd zijn diepste, zijn innigste natuur getrouw. Dat is het verfrissende van zijn verschijning, dat is de heerlijke les die hij ons allen voorhoudt, daardoor is het dat hij altijd jong bleef, de jongste van allen, in alle richtingen, en nu nog de grootste kracht van bevrijding waar we mee gezegend zijn. Maar tot nu toe sprak ik bijna alleen van de veelzijdige verdiensten van zijn techniek. Dat is toch maar het middel, waardoor hij de veelzijdigheid van zijn geest heeft belichaamd. De veelzijdigheid van zijn geest, hoe zou ik die kunnen samenvatten! Onze kunst was zolang beperkt gebleven tot de onmiddellijke werkelijkheid: hij heeft de grenzen van onze kunst uitgebreid naar alle zijden, en in de hoogte en in de diepte, tot de duistere wriemelingen en de pijnlijkste nachtmerries van het onbewuste in ons en tot het mystieke licht, tot den duivel en tot den engel. Bij hem krijgen we 't gevoel dat voortdurend in het leven aarde, hel en hemel aanwezig zijn, - het lelijke en verdorvene en onbegrijpelijke dat grimlacht en grijnst, en datgene wat Goethe in bovenzinnelijken zin het eeuwig-vrouwelijke noemde, de ster die ons naar omhoog trekt. Nu geef ik toe, dat daarnaast in het werk van Ensor iets is, dat vele redelijke mensen onthutst en ontstemt: grillige oubolligheden, kwajongensachtige invallen, | |
[pagina 443]
| |
buitelsprongen waarmee hij de anderen en zichzelf bespot, een hoon soms op hetgeen hem het heiligste is. We moeten ons daarop niet blind staren, alsof dat meer was dan een onderdeel van zijn werk, maar het is dan toch een onderdeel, dat met al het andere samenhangt, en dat ik niet graag zou missen. Die Uilenspiegelachtige luimen en kuren en viezevazen behoren toch tot een fantazie, een hogeren humor, die we in het leven ook nodig hebben. Carlyle, de Engelse profeet, die een diepgelovig mens was, heeft eens geschreven, dat er aan Christus alleen iets ontbrak, namelijk humor. Er ontbreekt veel aan Ensor om Christus te zijn, maar hij bezit die kostbare gave, die ons, mensen, dan toch beschoren werd om dit aardse dal te doorwandelen, de fantasie, die ons toelaat, ons aan de ongerijmdheden van het leven aan te passen. Alleen wie zich een theorie van het leven heeft opgetimmerd en er aan vastkleeft, zal niet willen merken, dat het leven, niet alleen het maatschappelijke maar ook het natuurlijke, vol ongerijmdheden zit. Ieder ogenblik is een labiel evenwicht. Net als de Griekse auriga of wagenmenner op zijn rennenden wagen in het stadion: als hij zijn twee benen stokstijf houdt kantelt hij om, maar hij steunt nu eens op 't ene en dan op 't andere been en bewaart zo alleen zijn evenwicht in de snelle vaart. Fantasie is iets van dien aard: wie gemakkelijk, veerkrachtig, van 't ene been op 't andere kan springen, wordt door het leven niet omgesmeten, blijft bestendig boven dat leven spelen. En dan wat anders: in het leven is toch gestadig het lelijke naast het mooie, het onbegrijpelijke naast het klare, het zotte naast het verhevene, en dat alles innig | |
[pagina 444]
| |
verbonden en dooreengegroeid, - dat is de tragischdwaze kern van ons bestaan. Ensor is tot die kern doorgedrongen en laat die haar dolle ranken in zijn werk uitspreiden. Ik heb iemand horen klagen: waarom die zucht naar overdreven lelijkheid bij hem? Wel, omdat alles twee polen heeft, en, in dit aardse leven althans, het goddelijke het duivelse veronderstelt, en omgekeerd. Er zit eigenlijk een bizonder idealisme in dien trek van Ensor om zich te wreken op al het afzichtelijke, het gore, dat rondom ons en in het binnenst van onszelf krioelt. U erkent toch, dat Ensor in menig werk zijn meest gevoelige en kiese en tere liefde voor de schoonheid heeft uitgesproken: welnu, dan beklaag ik dengene, die in het verschrikkelijkste hoongelach van Ensor niet ook zijn liefde erkent voor het gehéle leven, het als geheel in al zijn tegenstrijdigheden ondoorgrondbare leven. Hogere humor, dat is het gevoel, bij ieder verschijnsel, van het ‘andere’, van de andere pool; het gevoel, dat bij ieder verschijnsel het tegendeel daarvan aanwezig is; de neiging, om bij ieder verschijnsel dat tegendeel erbij te denken, als het niet dadelijk onder het oog valt. Dat gevoel uit zich bij Ensor, volgens de tegenovergestelde gevallen, óf door bitter sarcasme, óf door het wonder van het licht. Maar meer algemeen uit het zich ook door het zien van die dualiteit: wezen en schijn. Zijn maskers komen er ons aan herinneren, dat in dit leven alles tenslotte wellicht schijn is, illusie, vanitas vanitatum, of, zoals Hans Sachs zingt: Wahn! Wahn! Ueberall Wahn! Schijn, | |
[pagina 445]
| |
waarachter soms de hel grijnst en soms de hemel heldert. Zo zie ik bij Ensor die drie verschillende geestelijke plans, die eigenlijk voortdurend in elkaar grijpen: de zinnelijke liefde voor al het schone van de wisselende dingen in het daglicht, - het gevoel van de tegenstrijdigheden, het ongerijmde, de eeuwige illusie van het leven, - en daarboven het menselijk instinct, dat onze ogen toch naar een hogere, een sublieme klaarte wendt. Welke andere kunstenaar heeft ons dat, in de laatste eeuw, gegeven? En als we nu de fantastische provincie van zijn rijk bezocht hebben, keren we dan terug naar zijn provincie van werkelijkheid: en we zijn weer wijzer geworden, we zien nu zijn werkelijkheidsweergave met andere ogen, we zien, dat het toch alles deel uitmaakt van eenzelfde rijk, want nu zien we ook beter het ‘andere’ dat hij uitdrukt bij het schilderen van een kool, een ketel of een vis. We zien nu beter, dat achter dat reële wel niet altijd het fantastische, maar het mysterie zit. De man die door den droom gewandeld heeft ziet de bestaande dingen anders. Ik wil dit met een paar voorbeelden toelichten. Goya heeft met de spoken uit zijn eigen gemoed verkeerd, en daarna heeft hij de koninklijke familie van Spanje geschilderd. Zo realistisch als maar kan, in glans van goud. Maar dat realisme is daar van een geheel andere soort dan bij schilders die nooit dan de brute, tastbare werkelijkheid hebben gezien: die wezens, hoe waar ook, of liever, juist doordat ze zo waar zijn, doordat de schilder ze op een zo doordringende wijze gezien heeft, doordat hij ze gezien heeft mèt al wat er achter zit, - die wezens lijken ons spoken, delen van | |
[pagina 446]
| |
een illusie, die weldra weer in het niet verzinken. - Of om een ander, nog raadselachtiger voorbeeld te nemen: Rembrandt heeft de duizelige openbaringen van het bovenzinnelijke licht gezien, en daarna heeft hij de Staalmeesters geschilderd: wat is de geheime kracht, die deze portretten onderscheidt van de portretten door Rembrandt in zijn jeugd gemaakt? Het is niet te zeggen: ze zijn fotografisch waar, en toch: ze staan in een ander perspectief, er ligt een onbegrepen diepte achter hen. Zo schildert Ensor ook altijd méér dan wat hij letterlijk voorstelt, van in zijn vroege stillevens af. Een paar dagen geleden slenterde ik door de zalen van de tentoonstelling, ik trachtte bijeen te scharrelen wat ik over dat werk vertellen kon, ik worstelde met mijn onderwerp, en daar kwam een lieve dame me zeggen: Een meesterlijk ‘schilder’, zeker, maar er is geen hogere idee bij hem. God is goed, en hij zal, hoop ik, de lieve dames veel vergeven, maar ik vrees dat de duivel er genoegen in vinden zal, deze op een spit te braden, ten eeuwigen dage. Er zit geen idee in een kinkhoorn, maar ge hoort er de hele zee in ruisen. Als Ensor een schelp schildert of een rog, dan schildert hij die zo stoffelijk, dat ik ze meen aan te raken, en daarbij zo rozig lillend in paarlemoeren licht, dat ze heel wat anders worden dan de rog of schelp die ik in een winkel zie liggen. Het gevolg is een exaltatie van het leven in mij, waarvoor ik alle zogenaamde hogere ideeën cadeau geef. Maar die schelp of die rog, door de doordringende wijze waarop ze gezien zijn, door de wijze waarop ze geschilderd zijn, worden | |
[pagina 447]
| |
de hele zee, ge vindt er al de glanzen van de zee in terug, en meer nog, ze worden een stuk van het heelal, van de millioenvoudige levenskracht, en meer nog, de dromen van de meerminnen zijn er in, en de oneindige geheimenis die we achter of in al het zijnde vermoeden en voorgevoelen. Raca voor ideeën! Maar danken we Ensor, dat hij door de voorstelling van een rog of een schelp den religieuzen zin van het leven in ons weer gewekt heeft. In de kunst is het religieuze sterker naarmate het minder geformuleerd wordt. Zonder iets van de werkelijkheid op te offeren, vergeestelijkt Ensor die door zijn kleur, - zo, in enen, verbeelder van het licht en het alom tegenwoordig mysterie! Zijn we hem dankbaar. Er is daar een mens, die onder ons leeft, hij is gekleed zoals wij, hij drinkt met ons een glas in een café, we praten over koetjes en kalfjes, in sommige zaken is hij misschien even klein als wij allen in het dagelijkse leven, en daarom wordt hij door de meesten niet herkend,- maar hij is een der weinigen, die hogere waarde geven aan dit voorbijgaande leven, hij is het zout der aarde, er is een vlam over hem, hij is de waarheid van al onze dromen, hij is een koning naar den geest. Mochten allen zijn koningschap erkennen! Dat is de zegen dien ik U toewens. Amen.
1929 |
|