Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.Henri de BraekeleerVóór deze verzameling van meesterwerken valt er niet meer te wikken en te wegen. Geen vitterigheid of haarkloverij meer: de bewondering is gehéel, absoluut. Hij is geen moderne schilder, de Braekeleer. Hij heeft niet gezegd, in zijn doeken, het ongeruste leven van ónzen tijd. De haven trok hem weinig aan, de Beurs nog minder. Hij schijnt me een dromer die, om 't marktgeschreeuw niet te horen van den handel om hem, bevreesd zich opsloot in de eenzaamheid en het stilzwijgen, een weinig verleden bewarend in zijn hart. Met sterke, helklinkende tonen, rijke en donkere harmonieën en nauwkeurige schakeringen van licht en halfduister, die ons soms, ja, aan Rembrandt herinneren, heeft hij eerst het alledaagse van de voormalige provinciestadjes weergegeven. Ziedaar in hun stille en melancholische atmosfeer de gewezen winkeltjes, en de droeve hofjes vóór de kleine huizen. Ziehier de oude ambachten, de pottenbakkers, de verfwrijvers, de vedelaars, en al degenen die hun kalm en regelmatig leventje leven, de spinster, den bloemist, den aardrijkskundige met zijn boeken en landkaarten, den schilder die minutieus en | |
[pagina 428]
| |
geduldig een tafereel namaakt. En ziehier de eenvoudigen, die bedaard roken, of dromen voor het venster - dat venster dat men zo dikwijls terugziet bij de Braekeleer, een kijkje gunnend op wat er daarbuiten omgaat, als om beter te doen voelen de intimiteit der zwijgende kamers. Die stilzwijgendheid, men hoort ze bij zekere doeken: Zaal in de Terninckschool, in het Brouwershuis, enz. Hebt gij ze bemerkt, die ruime zalen uit sedert lang weggestorven dagen, en die u wat vertellen van weleer, als oudjes haar herinneringen? Van tijd tot tijd, een stap in die leegte, iemand die daar komt nadenken in een hogen armstoel geleund. Het zijn plechtige zalen, rijk aan overleveringen, uit een eeuw van trotse patriciërs en kalm-gelukkige burgers, met haar zware eiken meubelen, haar luistervolle tapijten, haar streng-neervallende behangsels. Alles is op zijn plaats gebleven, in die verlaten zalen, en er zweeft nog een weinig droefheid van dode tijden in die lucht, rond de heraldische portretten; een geur van eertijds schuilt nog weg in de plooien der gordijnen, daar, aan de vensters met loden raampjes; wat stof van 't verleden dooft de kleuren uit van 't weidse fluweel, en van 't Cordovaans leder, dat de wanden bedekt, het zwart en oud-bruin leder, met wateringen als van gestold zongoud. De Braekeleer is hier, wat palet betreft, een meester. Zijn laatste gewrochten evenwel zijn nog van hoger betekenis. Nu begint ook hij - onbewust - naar het klare licht te zoeken, en dat licht laat hij leven en trillen in zilverige stralen. Geen zware schaduwen meer! Hij werkt met kleinere trekjes, met komma's van zuiver rood en grijs en wit. Ja... hij is bijna een ‘pointillist’ | |
[pagina 429]
| |
geworden! En nochtans, welk een harmonie in die doeken, welk een feest voor de ogen! Nooit zal men den Maaltijd genoeg bewonderen. Uit dat alles stijgt een zeer subtiele droom op, een diepindringende ontroering. En men verlaat de tentoonstelling met een weinig van die onbepaalde melancholie die we allen gevoelen na het ingewijd worden in waarlijk hoge kunst. Ik heb hier alleen mijn algemenen indruk willen zeggen. Een andere schrijve over de Braekeleer een studie, een onzer grootste artiesten waardig. Hij verdient wel een schadeloosstelling, die dode!
1892 |
|