| |
| |
| |
De XIVe tentoonstelling van ‘L'Essor’
Zeker, deze tentoonstelling opent geen dier onbetreden banen waarvan, in onze
overgangsperiode, zo graag - en zo onbepaald - gesproken wordt. Zeker, hier en
daar pronkt de sarrende verwaandheid van onbeduidende lijsten die niet veel
gemeens hebben met Kunst. Maar doorgaans heerst er leven in
‘l'Essor’, gematigde jeugd - maar jeugd. Bloed vloeit er nog
in de aderen: de ‘jongeren’ van weleer steken niet hun vlag in den zak, en
vrolijk kleppert ze nog in het zonnelicht. De algemene indruk, dit jaar, is heel
bevredigend. Belangwekkende, iets belovende pogingen, en zelfs
drie of vier zeer opmerkelijke gewrochten.
Wat men voor alles ontwaart is het ontzaglijk ‘carton’ van J. Deville: Le Cycle passionnel, naar Dante.
Zich op het rood achterplan aftekenend, en voortgezweept door een vuurwind,
dwarrelt een ineenstrengeling van lichamen, een opeenstapeling van uitgerekte
armen en gewrongen benen en ontwrichte rompen, - lippen die kussen met
hysterische woede, tanden die in het vlees bijten, monden die huilen, ogen
waardoor vizioenen van wellust en dood schichten, - en, al de spieren uitgerekt,
pijnlijk overprikkeld, al de zenuwen lijk koorden gespannen, rollen de
verdoemden henen in den kolk hunner driften.
De gedachte is geniaal, en zeker moet men de edele trotsheid eens kunstenaars
bewonderen, die hoger wil zweven dan de meesten, en... met Dante durft kampen,
Maar, ach! grote onderwerpen brengen bijna steeds | |
| |
kleine werken
voort. Wij bekennen dat er in dit carton beweging is, vlucht, ‘envergure’.
Ongelukkiglijk, nevens een hier en daar prachtige plastiek vinden we grove,
onvergeeflijke tekengebreken, en te veel ‘vulsel’. Al is men ‘Essoriaan’, te
gauw opvliegen kan gevaarlijk wezen. Laten dan de lauwerkransen van Jef
Lambeaux, J. Deville niet slapen? Erger nog: Deville gaat niet enkel - onbewust
waarschijnlijk? - dien meester na: zijn Cycle passionnel kan
beschouwd worden als een ‘pastiche’ in den trant van Wiertz. Moge toekomend jaar
de kunstenaar iets ten toon stellen dat hij zelf - en op eigenaardige wijze - ‘gevoeld’ heeft. Dat zal een beteren indruk maken
dan de overgrote, gedrochtelijke en zo banaal wijsgerige doeken van den ouden
Leonard.
Nog al plaatsnemend ook, de Allégorie des Pleurs van
Ciamberlani. Beweenlijk inderdaad. Van denzelfden schilder verkiezen we de twee
Maagdenhoofden, zeer kenmerkend en zonderling
aantrekkelijk.
Naar Leo Frederic bovenal gaat de bewondering, lijk voor twee jaar. Die heeft
zijn weg gevonden, en ‘doet stil voort’. Zijn elf kooltekeningen zijn reeds
gekend: heel het epos van het Koren, ideaal gevoeld,
ontegenzeggelijk, - en zo realistisch weergegeven. Hier bedaard in den
gezelligen familiekring, daar somber, hardnekkig, zo zijn waarlijk de boeren:
kinderen van den grond, struis gebouwd, brutaal, gierig, stijfhoofdig, -
heerlijke beesten! Die ruwe maskers zeggen met gezonde kunst den strijd tegen de
stugge Aarde.
Frederic's landschappen, fijn geschilderd, als beglazuurd, met een loffelijk
trachten naar meer licht, geven blijken van nieuwen vooruitgang. De Zegenaar is | |
| |
ronduit prachtig. Op het achterplan,
‘gefignoleerd’ als een horizont der Gothieken, tekent zich het gezicht des ouden
apostels sterk af, wat gebukt, met treffende wezenlijkheid: de hoge steern,
waarop een karig haar neerkruipt, schijnt een spreuk der Heilige-Schriftuur te
bedenken, de lippen herkauwen een gebed, en de gerimpelde hand is gereed om met
een breed gebaar zegens rond te zaaien.
Wat meest de ogen aanlokt is de Beek - een meesterwerk van
naïveteit, eenvoudige bevalligheid, fraaien zwier: hand in hand plassen naakte
kinderen, rozig en fris, met poezele armen en konen als appels, in een
kabbelende beek, die van rots tot rots neerglijdt. En zij zingen het murmelend
en bedarend lied van het water.
De foutenzifters zullen vinden dat soms een vreemde geelachtige kleur met de
vlezen wordt vermengd, dat de perspectief niet onberispelijk is, dat de vormen
hier en daar wat opgezwollen schijnen. Maar het geheel is zo lief! En hoe schoon
de wichthoofdekens met de grote, reine ogen! Men hoort de golfjes suizelen, de
kinderen kwelen, de vogels zingen, en men voelt de druppelen die ronde beentjes
bespatten.
Amédée Lynen toont ons o.a. een reeks fantastische tekeningen, in den trant der
bekoringen van St.-Antonius. Zijn gedrochten zijn de ijselijke, griezelwekkende
microben niet van Odilon Redon - een meester in dat vak. Zij stammen af van
Callot en de oude Vlaamse schilders, en zijn plezierige kwanten van monsters die
een burgerlijk huis in rep en roer stellen: in 't horloge kleppen zonderlinge
wanschepsels, den dood der uren, de strijkijzers kampen met woelige woede, alle
potten | |
| |
en kannen flikkeren op de kachel een vervoerende mars, een
kandeleer cancaneert, gebraden kiekens lopen verschrikkend uit den oven, een
konijn, in angstige houding, springt uit den ketel, en henen vliegt een lange
guirlande van gewiekte worsten. Alles leeft. Hebt ge die kleine tekening
bemerkt: kleren tegen een wand afhangend, met een afgrijselijke schaduw? Daarin
roert nog iets van den bezitter; de pijpen der broek zijn zonderling
fantastisch, en werken ontrustend op het gemoed. Wij mogen ook die trap niet
vergeten, een oneindig lange keldertrap, beschemerd, van boven, door een
glijdend licht, en waarop twee uitgemergelde katten, met een hels profiel,
miauwen.
Lynen's humor wordt scherper in Arme Aarde! een woelend en
krioelend zinnebeeld onzer eeuw, - kwintige compositie lijk Breughel ze minde.
In de laagte van een diepliggenden grond daalt het grijsachtig licht neder. Daar
gooit de Fortuin haar rinkelende schijfjes rond. - En 't is er een aanwoekeren
van onbeduidende gezichten, waaronder onbeduidende breinen moeten verwijlen, -
de grote menigte. Nevens een goochelaar, die het volk plechtig aanspreekt, met
begeleiding der donderende dikke trommel, trekt een processie voorbij, den stap
geregeld op het rythmisch aanheffen der hymnen. Het socialistisch vaandel, door
een helleveeg gezwaaid, wappert met bloedige weerschijnen boven de koppen, en
daarachter ontwaart men, nog onbepaald, een heel leger dat opkomt, de hoofden
gebukt, onverzoenlijk, - een kiemend geslacht. Fatsoenlijke heertjes, in hun
kleren ‘geworst’, kussen lichtekooien; danseressen schaterlachen, den steern
achteruitgebogen, | |
| |
dikbuikige burgers strekken zich uit in een
rijtuig. Ziehier nu het stille geluk: brave lui die een lambik lepperen,
bedaarde vissers die een kurkje doen dobberen. Joden schacheren geld; afgematte
zwoegers knagen een korst brood. Hier, huizen, die naar de philisterse platheid
rieken, met plaatsen als putten; daar, kazernen waarin soldaten op rij
binnentreden - is het leven ook geen kazerne?... Op een helling, soort van
bolwerk, lopen de onverschilligen, de zorgelozen, dronkaards die voortwankelen,
zatte vrouwen die dansen, vraten die zich zonder schaamte ontlasten. En verder
nog, hoog boven de fabrieken en de ontuchtskoten pronkt hoogmoedig een kerk of
een burcht, in den hemel doorkruist met de spinnewebben der telegraafdraden,
verpest door den stinkenden rook der stoomtuigen. Aan de kimmen: de zee, waarop
zonderlinge schepen wegvaren naar ‘elders’, naar een andere aarde die het
heimwee droomt, achter de rozige vlammen van den zonnenondergang. En overal,
door het gedrang en het getier, wandelt stilzwijgend, geniepig glimlachend, de
Dood, somtijds zijn zeis alleen boven de hoofden uitstekend. Bij hem heeft hij
een broer gevonden, de kunstenaar die aan zijn zijde, in 't midden van het
krielend leven, trots en droevig onze eeuw beschouwt, die rottige en
verdrietelijke eeuw door het ‘Mufflism’ almachtig beheerst, en waarin hij, vergeten, zich op zijn plaats niet meer voelt.
Het decoratief drieluik van J. Dierickx (Amour déçu: Rêveuse-Fataliste-Morte) bezit een zekere grootheid in de
uitvoering. Die vrouw, geheimzinnig rechtstaande, als een marmerbeeld, in de
dromen der duisternis, heeft een zeldzame en eigenaardige kracht.
| |
| |
Bij Omer Dierickx vindt men zulke eigenschappen niet. Zijn Klaverveld is nochtans te bemerken: de avond, die met nadenkende
plechtigheid nederdaalt, en rolt, baar bij baar, over een rozige bloemenzee.
De stoutste vertegenwoordiger der jongste richting is Leo Dardenne, die... op de
halsbrekende jacht naar het nieuwe verloren loopt. Wij hechten
niet meer waarde dan nodig aan het ‘procédé’ der sponsschildering, en willen er
niet over haarkloven, - enkele Vingtisten, als Theo Van Rijsselberghe en Jan
Toorop, maakten het zich te nutte in indrukvolle doeken. Maar onder het gewemel
der gekleurde vlooitjes waarmee Dardenne zijn schilderijen bespikkelt, leeft
geen gedachte, geen gevoel, en zelfs niet al te veel licht. Wie zekere zijner
koperetsen eertijds gezien heeft, vindt het Bain des Gosses
ronduit slecht. Zijn meeste landschappen staan niet veel hoger. Zou hij reeds
verdrinken in stelsels, die aan enige sterken alleen gelukken?
‘L'Essor’ heeft nog een aanhanger der nieuwe formulen aangetroffen, een
‘luminist’, geloof ik, - om een van die afkerige uithangborden der
kunstkappeltjes te gebruiken. Omer Coppens ziet klaar en
doordringt met helder licht zijn zeegezichten - wezenlijkheid door dromerige
ogen bekeken. Lijk Robert Picard, de jongste der XX, mint Coppens ‘dekleur voor
de kleur’, enzwemt soms wat te veel in het blauw (heeft men bemerkt hoezeer de
aankomelingen nu van blauw en paars houden?) Maar hij bezit een vasten,
eenvoudigen penseeltrek. Zijn hemelen hebben een groots karakter; zij trillen en
tintelen, en geven den indruk - men zal mij die gewaagde schatting vergeven -
van een muzikale schilderij.
| |
| |
Zoveel goeds hebben we niet te zeggen voor de andere landschapschilders hier
vertegenwoordigd. Zij treden allen zeer stilletjes voort in den gebaanden weg,
en houden zich wijs, - als kinderen wien men Zondagskleren aangetrokken heeft,
en die zich niet meer durven verroeren uit vrees hun rechtgeplooide broek te
scheuren. Geen uitstekende oorspronkelijkheid bij François en Le Bon. Adolf
Hamesse is noch beter noch slechter dan te voren: steeds dezelfde herhaling
derzelfde themas. Banalitas banalitatum! Viandier is goed, een weinig mat
somtijds, maar nogal persoonlijk van toon. C. Wolles alleen belooft veel. Hij
bezit behendigheid - te veel behendigheid misschien? - en een waren kunstzin die
rijpen moet. Waarom, hier of daar, een wat zwaren trek beknibbelen?
Eigenschappen van het beste allooi verooeden wel die nalatigheden. Zijn
landschappen zijn ferm geschilderd, en liefelijk samen. De beginneling van heden
zou morgen wel een meester kunnen zijn.
Fichefet wil eenvoudig wezen en wordt lomp. Zijn naakte vrouw die in een stillen
avond op het mos droomt heeft zonderlinge ‘getruffelde’ tinten. Het achterplan,
wat vet ‘gekamd’, is log, te stoffelijk, zonder het mysticism dat zekere
avondschemeringen van Millet, - Fichefet's meester, dunkt ons - zo indrukvol
maakt.
Alex. Hannotiau voelt zich meer aangetrokken door de droeve hoekjes van het dode
Brugge en het stilzwijgend half-donker der
begijnhoven, waar de zielen, als leliën, langzaam verslensen in de eenzaamheid.
Zijn ‘Calvaire’ is doordringend treurig. Hannotiau heeft de juiste tonaliteit
van gevoel, maar zijn penseel is zo onfeilbaar | |
| |
niet als bij X.
Mellery, die ons onlangs zijn evocatieve ‘Begijnhoven’ toonde.
P. Georges kiest zijn onderwerpen in het grijs wereldje der grijze werkplaatsen.
Zijn nederige helden weet hij fijn te typeren, zonder declamatie, en zelfs met
een zekere luim. Het Coin intime is oprecht: op zijn naakt
kamerken, een schilder aan het werk, - maar geen romantieke kunstenaar, met
leeuwenmaan en diep blauwe ogen. Neen: een goede kwant, in den langen grijzen
kiel; hij voltooit zijn gewrocht; en de moeder heeft voor een ogenblik haar
keuken verlaten om het kunstwerk van haar zoon te bewonderen. Alles met
onmisbare waarheid daargesteld.
Ook door natuurlijkheid en humor onderscheidt zich de Cantine
van William Jelley. Zijn Peintre en bâtiments is wel de
Brusselse ‘blaftûreklascher’. De andere studiën van Jelley zijn te zien.
E. Van Gelder is sedert lang bekend in dat ‘genre’. Hij slentert de straten door,
zoekt er zijn beminde ‘voyous’, en weet met geest hun schilderachtige houding te
schetsen. Van Gelder's typen - reeds gezien, verleden jaar, in zijn bijzondere
tentoonstelling - blijven soms, wel is waar, niet heel verre van de caricatuur.
Maar hebt gij dien ‘Meulekesverkoper’ bemerkt, met zijn heimelijk slechte ogen?
En, op het eenzaam dorpskerkhof, dien dronkaard, in Zondagskleren, met de
doorwroete uitdrukking van zijn aangezicht? Gans een drama leest men in dat
tafereeltje. En die ‘Epaves’, zeggen ze niet het smartelijk leven der
‘windhappers’, die de straten doorzwerven, met het klik-klak der gapende laarzen
op het steenpad, den buik gewrongen door den honger en den genever, het brein
ledig, onmachtig?...
| |
| |
Bemerken wij nog den Blinde van Herm. Neuhaus, den gekenden Job van Lévèque, en de Fleurs de Ciel van
Ant. Lacroix, die in de verslenste doffe kleut van een dromerig landschap -
nogal lomp - lompe kinderen ‘plakt’ met een gothieke naïveteit. Spijtig dat we
nu zo bitter weinig Geloof hebben! Onze tijd is een ondeugende kerel, dien men,
ach! niet meer bedriegt met zulke eenvoudige onschuld. Zelden ontluiken
‘Hemelbloemen’ in de gaarden onzer dromen. Het mysticisme is het satanisme
geworden, in die eeuw waarvan Rops - voor steeds - het pijnlijk afbeeldsel met
brandende etsnaalden gegraveerd heeft.
Leo Herbo is altijd even zuiver, afgelikt en conventioneel. Met het altijd zelfde
‘procédé’ heeft hij de altijd zelfde portretten op het doek gebracht. Hij maakt
er zoals een pasteitjesbakker pasteitjes kletst: zij komen allen uit denzelfden
vorm.
Vergelijk daarmede den bronzen penning van Samuel, die zo ferm en uitdrukkend
Juliaan Dillens daargesteld heeft; het borstbeeld van L. Delmer, door Lagae, den
portretpenning van E. Slingeneyer door Juliaan Dillens. De moedige voorzitter
van ‘l'Essor’ dient nog bewonderd voor zijn Bernard Van Orley,
het model van het marmeren standbeeld dat op den Kleinen-Zavel zal geplaatst
worden. De St.-Victor is een schone studie van het naakte. Melancholia: een... aantrekkelijk marmeren figuurtje, tevens
fijn en krachtig.
Buiten die meesterwerken wordt de beeldhouwkunst karig vertegenwoordigd hier.
Waarom gesproken van dat philistersbeeldje in burgerwachtskleren - o Bouvard! o
Pécuchet! - of van de verschillige ‘Dianas’, | |
| |
of van enige andere
horlogesieraden? Dit herinnert ons nog een groot decoratief paneel van Edward
Duyck (wij vallen terug in de schilderkunst!) Nevens sober geverfde, nogal goede
portretten, stelt hij een al te poncieve ‘Diana’ ten toon. Dat geeft den indruk
van het reeds honderdmaal geziene, van het regelmatig en plat academiewerk. O,
die correcte lijnen! en dat belachelijk sluiertje, dat de gelubden der Kunst
immer aan het hypogaster hunner godinnen doen wapperen! - alsof de ware Kunst
niet boven alle vernepen ‘betamelijkheid’ zweefde. En die
eentonige vleeskleur! Waarom het leven niet bekijken, het hedendaags leven dat
rond ons krioelt, met zijn krankzinnige en zo scherpe poëzie? Waarom daarin geen voedsel zoeken, en er hedendaagse gewrochten uit kneden, en zijn penseel in het woelig hart van
zijn tijd steken? Voor de Kunst lijk voor alles is stilstand dood. Moge dus
‘l'Essor’ voorttreden, en niet verschrikt deinzen vóór wat guur, vurig, stout,
geweldig kan wezen, - en ze voor immer ingebalsemd laten, zij die de afgedragen
kleren der Academiën rond hun magere lenden werpen, vunzigriekende
gemeenplaatsen uitgraven, eeuwenoude wijzen op hun orgel malen en sedert lang
geknabbelden kost opdissen.
1890
|
|