Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
zeggen wat ik genoten heb bij enige versmade gewrochten, ik wil een dankbare hulde brengen aan de uitgejouwde artisten die ze schiepen voor de vreugd van mijn ogen en van mijn ziel, en die artisten verdedigen tegen de vijandige stompzinnigheid van de menigte, tegen die giegellach der kreupelen en der onmachtigen, het geblaf van de courantkeffertjes. Sedert jaren strijden de XX in de voorhoede der kunst. Zij laten een tocht van vrije lucht waaien door de gasthuizen van 't offcieel en gepatenteerd schone. Hun tentoonstellingen, hun voordrachten en lezingen, hun muziekfeesten verkondigen ieder jaar, in de voorlente, een tijdperk van leven. Nooit was het salon der XX zo volledig en veelzijdig. Beeldhouwers, tekenaars en schilders stellen hun werken ten toon nevens caricaturen, prentjes en vrolijkgekleurde aanplakbiljetten. En welk een verschil van opvatting en inborst bij al die kunstenaars! hoewel het geestige dagbladschrijversdom hen nog altijd gezamenlijk verplettert, als aanhangers van ‘een nieuwe school’ (?), die allen op één zelfde wijze zouden knoeien. Ja, Van der Stappen gelijkt op Gauguin! Ja Theo Van Rijsselberghe, die zonnige vreugd doet leven op zijn doeken, en Georges Minne, die de Gothieken bestudeert en de ellendigste smart tracht weer te geven, en Pissarro, en Van Lemmen, en de Parijse modernist Chéret, volgen allen denzelfden weg! Het ‘Chahut’ van Seurat - een pedante, koud-technische proef die 'k afgrijselijk vind - komt waarschijnlijk overeen met de landschappen van Vincent Van Gogh, een heerlijke brute, die zijn epischen ‘Zaaier’ met wilde ruwe kleur | |
[pagina 462]
| |
troffelt en opmetselt? En Walter Crane, die met de bevalligheid van een Engelsen Hokusaï zijn decoratieve prenten weet te schikken, heeft misschien iets gemeens met Fernand Khnopff, den vertegenwoordiger van een hoog-verstandelijke, zinnebeeldige kunst, Khnopff, die in onfeilbare en kuise lijnen een gedicht zingt van stilzwijgend dromen en ondoordringbare gevoelloosheid!... Allen ‘zwanzers’, heeft een criticus de loco superiore uitgesproken! Waarlijk, ze zijn moedig, de baanbrekers die tegen,alle conventie en vooroordelen op, naar nieuwe idealen zoeken. En men voelt in zich een zekeren hoogmoed, bij de enkelen te staan die hen liefhebben, en de goedkeuring van de menigte niet wachten om hen te bewonderen. Enige gewrochten lokten me bizonder aan: De zeezichten van Signac zijn krachtig en klankrijk, en meer samengevat, meer éen dan die van Seurat. Signac ziet eenvoudig, in 't groot. Beschouw b.v.zijn purperen avondgloed, die nadenkend wegsterft. Verder is het een kleurfeest, een volle bloei van zonnig licht, een weerschijnen en glinsteren van zuivere stralen of doortinteld blauwe golven: stukken van wilde naakte natuur, met ver-uitgestrekten, oneindigen gezichteinder. Van Jan Toorop mag ik wel zijn matrozen die een schip op strand sleuren en stoten, de spieren gespannen en den rug gekromd. Een doek vol mannelijke poëzie en ruwen smaak, sober geschilderd met vaste trekken en kleuren. Maar zijn ander gewrocht, doorwaaid met woeligen oceaanwind, schijnt me nog krachtiger en grootser: een vissersboot zeilt de volle zee in, midden 't gehuil en 't geklots, er steigert een reusachtige baar op, | |
[pagina 463]
| |
die tegen den voorsteven met een hoge schuimbespatting schijnt te ontploffen. Een zeer verfijnde, kies-afgewerkte tekening van Fernand Khnopff: een vrouwenhoofd - dat me nochtans erg aan Burne Jones herinnert, - verrukt glimlachend en't gezicht herschapen door de drift, strekt de bevende lippen uit tot een zonderling-schoon beeld met marmeren steern, onbeweeglijk en noodlottig als een Sphinx. De mond blijft onmeedogend gesloten, en het Raadsel, met strakke blikken, bekijkt men weet niet wat, in de verte. Maar wat op mij de innigste kunstaandoening teweeg bracht, was die wondere tekening, op groengetint papier, ondertekend Georges Minne: een moeder, omhuld in de rechte plooien van een langen kapmantel, het hoofd neergezonken, klemt tegen haar borst een dood kindje; een meisje knielt nevens haar, en kust de blote voetjes van 't lijk. Niets meer. Maar dat scheen me de smart zelve. Met den eenvoud van een gothieke prent geschikt, drukte die groep heel de vlijmende droefheid van 't leven uit. Die lompen, dat neerhangend haar, die beenachtige handen, die uitgemergelde scheefgegroeide lijven, die doodgeweende ogen, al dat deerlijke, armzalige samengevat zegde de ellende van ons lijdend brein en van ons lijdend vlees. ... De toeschouwers gingen voorbij, bemerkten die kleine tekening niet. Achter mij hoorde ik een vrouwtje lachen en twee kunstrechters woordspelingen uitslaan. Braaf publiek!
1891 |
|