Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
aant.William BlakeOp 12 Augustus zal het honderd jaar geleden zijn, dat de mystieke dichter en kunstenaar William Blake op zeventigjarigen ouderdom te Londen den geest gaf. Te dier gelegenheid zwelt een uitgebreide Blake-literatuur aan. Bij zoveel commentaar voelt men zich wel het dankbaarst gestemd jegens die uitgevers, die ons de kennismaking met het werk zelf vergemakkelijken. Vooraan komt dan het statige en mooie boek van Darrell Figgis, The Paintings of William Blake (bij Ernest Benn te Londen). Het brengt ons een sympathieke en zorgvuldig bewerkte levensbeschrijving, benevens een keur van honderd goede afbeeldingen naar Blake's kleurdukken, aquarellen en schilderijen. De bibliographie (blz. 113) wijst alleen op het voornaamste, wat ze juist heel bruikbaar maakt; toch verwondert me, dat het boek van Swinburne daarin niet opgenomen is: het dagtekent wel van 1866, en mag, wat de feiten betreft, natuurlijk niet meer up to date heten, - maar het oordeel van zulk een dichter zou men toch niet graag missen. Ik herdenk met welk een geestdriftige gretigheid ik wekenlang mijn hart ophaalde aan de grote uitgaaf in drie delen van Edwin John Ellis en William Butler Yeats, toen die in 1893 verscheen. Het rondtasten in den doolhof van den tekst vermoeide me spoedig, maar wat een direct pakkende taal spraken de tekeningen! Sindsdien heb ik me wat meer moeite getroost, om dieper in den geest van den dichter te geraken, en nu brengt me het boek van Darrell Figgis weer voor een groot aantal werken van den tekenaar en schilder. Wie | |
[pagina 344]
| |
van ons beiden is ondertussen zoveel ouder geworden, Blake of ik zelf? Hoe fel treffend ook, kunnen de meeste dier platen me althans geen onverdeeld genot meer geven, Waar is de vlam, die zo licht oversloeg, - van uit het werk of van uit mezelf? Ik kan alleen zeggen, dat me thans den dichter nog meer betekenis dan den beeldenden kunstenaar schijnt toe te komen. Wat er van zij, iets toch blijft er voor mij in onverflauwde glorie staan: de man. Alleen in de legenda aurea der heiligen zijn er aan te treffen, die zich zo geheel door hun innerlijk leven hebben laten leiden, die zo onvoorwaardelijk hebben geluisterd naar den logos, die diep in hen brandde, zo uitsluitend gehoorzaamd, in al hun woorden en daden, aan de binnenste stem. In dat opzicht is er bij hem geen enkele afwijking, geen enkele zwakheid aan te wijzen. De rechtvaardige volgde zijn weg. Voor wie het van buiten bekijkt mist dat levensverloop allen glans. Hij was een tekenaar en plaatsnijder, die nu en dan wat schilderde, en ook in vele kleine en grote gedichten onmiddellijker uiting vond voor zijn innerlijke ervaringen, - waarbij hij nooit wat anders heeft willen uitspreken dan de wereld van zijn eigen mystiek, de apocalypsis van zijn ziel. Half kunstenaar, half werkman, heeft hij te Londen als een werkman geleefd, een lang en zwaar leven van onafgebroken, taaien arbeid. Hij kende roem noch bijval, verkocht zijn platen voor een appel en een ei aan enkele vrienden en beschermers, bleef altijd arm, moest van dag tot dag zijn bete broods veroveren, onvermoeid. Er werd hem eens voorgesteld om leraar in de koninklijke familie te worden, maar hij wilde zijn eigen meester blijven en sloeg het aanbod af. | |
[pagina 345]
| |
aant.Hij huwde een meisje dat even arm was als hij zelf, en hem steeds met kalm-heldhaftige liefde bijstond, tot hij oud van jaren in haar armen stierf. Maar binnen in hem gloeide en flakkerde voortdurend de meest intense, de verbijsterende verbeelding van een ziener en een profeet. Zìj heeft hem gemaakt, zijn geheel wezen geboetseerd. Zìj is zijn werkelijkheid. Zijn oudere broer en zijn vader hielden van Swedenborg, en als kind hoorde hij ze dikwijls over den Zweedsen mysticus praten, die veel aanhangers in Engeland gewonnen had. Toen hij vier jaar was ging hij aan 't huilen, daar God door het venster in zijn kamer was komen binnenkijken. Drie jaren later kreeg hij slaag van zijn vader, omdat hij beweerde, te Peckham Rye engelen met vleugels, schitterend als sterren, in een boom te hebben gezien, en een ander maal was t' zijn moeder, die hem tuchtigde, omdat hij in de velden Ezekiel had ontmoet. Een visionair in Zweden was blijkbaar heel wat anders dan een visionair in eigen huis. Maar dergelijke verschijningen hebben William Blake zijn leven lang begeleid. De knaap begon te tekenen, te schilderen, te dichten, werd in de leer gedaan bij een plaatsnijder, kwam dan in de schilderklas van de Royal Academy, waar hij het niet lang kon uithouden; en zijn huwelijk, in 1782, toen hij vijf-en-twintig was, sluit zijn vormingsperiode af. Daar begint dan de ingespannen, eentonige strijd om het bestaan. Toch is het zijn graveerwerk niet, hoe veelvuldig ook, dat eerst de voornaamste plaats inneemt: gedurende een twintigtal jaren zal hij vooral in de poëzie bevrijding zoeken. | |
[pagina 346]
| |
aant.Hij gaf zijn boeken zelf uit, tekst, versiering en illustratie van elke bladzij zijnde naar een eigenaardig procédé van hem samen gegraveerd. Soms werd de plaat daan nog eigenhandig gekleurd, soms ook beproefde hij in kleuren te drukken. Het is ongelooflijk, bij zulk een moeizame werkwijze, hoe hij zoveel kon voortbrengen, buiten het ambachtswerk voor den kost, dat het grootste deel van den dag moest vullen. Zijn vrouw hielp hem bij het kleuren en drukken. Dikwijls stond hij midden in den nacht op, in een aanval van inspiratie, en dichtte bladzij op bladzij, terwijl zijn vrouw geduldig zijn hand hield om hem zoveel mogelijk te stillen. De Poetical Sketches zijn van 1783, de Songs of Innocence van 1789. Daarop volgen dan de profetische werken, waaronder The Marriage of Heaven and Hell, van 1790, en de uitgebreide mythische gedichten, die tegen het eind van die periode hun bekroning vinden in de drie grootste en machtigste: Vala, Jerusalem en Milton. Milton is gedagtekend 1804, aan Vala en Jerusalem werd tot in de jaren 1810 nog verder gewerkt. Maar in de laatste twintig à vijf-en-twintig jaren van Blake's leven wordt de dichterlijke productie schaarser en krijgt de artistieke de bovenhand. De laatste werken zijn daar ook de verhevenste en mooiste, n.l. de Inventions to the Book of Job (1825) en de tekeningen voor de Divina Commedia van Dante. Toen dat vurige leven een eind nam waren de laatste uren nog stralend van geestelijke verrukkingen en extatische visioenen. Profeet van de algehele vrijheid, die alleen het recht van de teugelloze verbeelding erkent: hoe is die midden | |
[pagina 347]
| |
aant.in die eeuw van rede en redenering gevallen, waar zo weinig plaats aan de ziel werd overgelaten? Zeker was er behoefte aan een reactie, en velen grepen al naar Swedenborg. Blake's mystiek heeft in 't begin diens invloed ondergaan, iets later ook dien van Jakob Böhme (vertaald in 1764), en de zangen van Ossian (1762) hebben hun nevels vol onbepaalde vormen over zijn geest laten trekken. Maar hij verschijnt als de eerste volbloed romanticus, en is onmiddellijk een uiterste verschijning van de romantiek, zoals er zelfs na hem, Coleridge en Novalis meegerekend, geen even absolute meer zijn zal. Iets van dien aard zou men eerst terugviden bij den Rimbaud van Une Saison en Enfer, bij Maldoror, bij sommige zogenaamde surrealisten in dicht- en schilderkunst van den allerjongsten tijd. Zelfs de grilligste romantische dromen hebben toch nog een aardsen vorm aangenomen, bewegen zich niet geheel buiten de levende werkelijkheid. Maar voor Blake is er geen andere werkelijkheid dan de schepping van zijn avontuurlijkste fantasie: zij is de eeuwige werkelijkheid. Niemand heeft even stelselmatig het credo quia absurdum toegepast. Niemand heeft zich met zoveel razenden toorn gekeerd tegen de Verlichting, tegen de rede. Een nieuwe wereld, door andere stervelingen niet vermoed, verrees uit zijn verbeelding, en zijn woorden waren slechts echo's uit dat onbekende overgewaaid. Ik weet geen mystisch dichter, die zo volkomen verloochend en vergeten heeft wat de mensen realiteit noemen. Aan zijn wereld twijfelde hij nooit, en geen ogenblik wankelde zijn vertrouwen in zich zelf. Wie anders voelden of dachten waren domkoppen of schurken. Zijn haat | |
[pagina 348]
| |
aant.voor Newton, Locke, Voltaire, Rousseau, was alleen gelijk aan zijn verachting voor Tiziaan, Rubens, of den doorluchtigen dictator der Engelse kunst in dien tijd, Sir Joshua Reynolds. Zijn visioenen zijn geen dichtersdromen, geen spel waar het verlangen naar wijdere ruimte zich in vermeit: Blake bezat de vaste zekerheid, dat ze uit een andere sfeer kwamen, de enig ware, en hij zag ze werkelijk. Ze waren bij hem zo normaal, dat we zelfs niet van hallucinatie kunnen spreken. Zijn werken mochten gek lijken (en dan nog met het voorbehoud van Polonius: ‘though this be madness, yet there is method in 't’, en daar voeg ik gaarne de woorden bij van niemand minder dan den evenwichtigen Wordsworth: ‘There is something in the madness of this man that interests me more than the sanity of Lord Byron and Walter Scott’), maar op niemand maakte de persoon van William Blake den indruk van krankzinnigheid. Alle getuigenissen stemmen hierin overeen. Iemand die hem goed kende, Samuel Palmer, noemt hem ‘of all men whom I ever knew, the most practically sane, steady, frugal and industrious’. Hij was een kloek en gezond man, met niets van een asceet, en de redelijkste mens in den gewonen omgang. Hij erkent, dat hij zelf niet altijd zijn visioenen begrijpt, bovennatuurlijke wezens kwamen hem soms verzen dicteren, die hij zelf niet ten volle verklaren kon. Hij dacht er dan ook niet aan, er een enkel woord aan te verbeteren. ‘The eye sees more than the heart knows’, schrijft hij onder een van zijn tekeningen. | |
[pagina 349]
| |
aant.IIHet geloof, dat die andere wereld bestond, en zelfs de enig ware was, heeft zich dan uitgebreid tot al wat zijn ogen trof. Het minste ding werd een symbool, en het werkelijke daarin was uitsluitend de geest. Als Blake in de zon een koor van engelen zag, dan bedoelde hij dat niet als een metafoor: de zon wàs een koor van engelen. Toen hij eens zijn werken tentoonstelde, schreef hij in de voorrede van den catalogus: ‘I assert for myself that I do not behold the outward creation... I question not my corporeal eye, any more than I should question a window concerning a sight. I look through it, but not with it’. Hij verwierp eenvoudig het getuigenis van onze zinnen, - ze bedriegen ons, het klaarblijkelijke komt alleen van den geest. Met een onverbiddelijke logica ging hij tot de uiterste gevolgen: de menselijke geest alleen ís. Ik zei daareven niet genoeg: het symbool is eigenlijk geen symbool meer, het ís het verzinnebeelde. Het mysterie der Eucharistie strekt zich tot alle dingen uit. Zo zingt hij in zijn Auguries of Innocence die woorden, die enkele dagen geleden op zijn gedenkteken gebeiteld werden: To see a world in a grain of sand,
And a heaven in a wild flower,
Hold infinity in the palm of your hand,
And eternity in an hour.
Er is een onbekende wereld, die vóór die onzer zinnen bestond, de enige die waarlijk bestaat, en waar we slechts | |
[pagina 350]
| |
aant.schaduwen van zien, nu en dan in den tijd en de ruimte waarneembaar. Die onbekende wereld lééft voor Blake's innerlijk oog. Het is niet makkelijk hem daar te volgen. Alle verband met oude theogonieën ontbreekt. Het komt me zelfs voor, dat daar nooit sprake is van een God: het heelal wordt bestuurd door wat Blake de Eeuwigen noemt. De Geest van den Universelen Mens was eerst één met het Al, maar Urizen heeft er zich van afgescheiden - wat zeggen wil, dat rede en verbeelding uit elkaar gingen, vanwaar het verval in de wereld van tijd en ruimte, - en Urizen heeft zich dan verder ontwikkeld, door vele tijdvakken heen. Uit hem hebben zich weer andere wezens losgewonden, en uit elk zijn emanaties ontstaan, die bepaalde namen dragen, maar zich wijzigen, in elkaar vloeien en dan weer met andere namen aangeduid worden. Zo heet de gevallen Universele Mens Urizen, maar soms ook Albion, en de vrouwelijke emanatie van Albion heet Jerusalem. We dwalen door die onoverzienbare opeenstapelingen van mythen, die eindeloze, chaotische schepping samengesteld uit onwezenlijke bouwstoffen, waar we geen besef van hebben. Onontwarbare allegorische rebussen trekken aan ons oog voorbij, die ons ten slotte maar weinig zeggen. De verschijningen wisselen en gaan in elkaar over, als we ze menen te grijpen worden ze weer door duisternis opgezogen. Maar Blake bewoog zich gemakkelijk onder die menigten van spoken, die hij van aangezicht tot aangezicht kende. Hij ware in opstand gekomen tegen het idee, om zijn intuïties in een leer samen te vatten. Dat was goed voor | |
[pagina 351]
| |
Swedenborg, ‘den gevallen engel’, ‘een Samson door de Kerken geschoren’. ‘Elke beperking is kwaad’, zei Blake, daar de menselijke geest toch oneindig is. Tot den Mens spreekt hij in The Everlasting Gospel: Thou also dwell'st in Eternity;
Thou art a Man, God is no more;
Thine own humanity learn to adore.
Een eigenaardige zijde van dat geloof is de toepassing op de moraal. In het eeuwige, ongescheiden leven zijn geen tegenstellingen van goed of kwaad, hemel of hel. En daar onze verlangens onze enige herinnering aan de eeuwigheid zijn, moeten we trachten ze uit te breiden en te bevredigen. Een van zijn Proverbs of Hell luidt: ‘Sooner murder an infant in its cradle than nurse unacted desires.’ Aan de zedelijke wet gehoorzamen is uit den boze, en dit geldt niet alleen voor Uebermenschen. Blake's genegenheid gaat tot alle opstandelingen, in de eerste plaats tot den Satan van Paradise Lost. Priesters en koningen zijn tyrannen. Weg met de tien geboden! ‘I tell you,’ heet het in The Marriage of Heaven and Hell, ‘no virtue can exist without breaking these ten commandments. Jesus was all virtue and acted from impulse, not from rules.’ Laat dus de liefde volkomen vrij: vreugde en genot zijn heilig! Bij dien man, wiens hele leven gewijd was aan het werk en betrachting van wat hij voor zijn hoogsten plicht hield, vindt die anarchistische zedeleer een correctief in de idee zelf der liefde: we moeten onze verlangens | |
[pagina 352]
| |
aan haar opofferen, niemand leed aandoen, beledigingen vergeven, elkaar helpen, want allen te zamen zijn we de eeuwige mens. Wat nu de kunst betreft, ze leert ons de andere, de echte wereld te benaderen. Tekenen van het oorspronkelijke leven zijn overal verspreid: wie daar met zijn zinnen in opgaat reikt niet hoger dan de ene of andere Tiziaan, maar van heuse kunst kan eerst sprake zijn, als die tekenen gevat worden door den geestelijken zin, de verbeelding, deel van het goddelijke. Die kunst is dan enige godsdienst: zij alleen ziet het licht der eeuwigheid achter het bedrog der natuur. Nu blijft het wel zeer merkwaardig, dat William Blake in het teken- en schilderwerk dat zijn visioenen openbaart, het vage verafschuwt, niets anders wil kennen dan de bepaalde lijn, niet alleen de bepaalde, maar de ongebroken, doorlopende lijn. Hij offert eigenlijk aan een michelangelesk academisme. Het woord schijnt me niet te hard: Blake is nooit, zoals Michelangelo, uitgegaan van een nauwlettende studie der natuurvormen, - de natuur was hem op zich zelf toch niets, - en hij greep dus eenvoudig naar de vormen van Michelangelo. Dat die dan niet leeg worden ligt hieraan, dat ook hij, zoals Michelangelo, een vlam in zich droeg en voortdurend met zijn stof strijden moest. Het licht van de zon was niet het ware licht: hij schilderde alleen dingen van den geest, niet van de ruimte. Een naturalist zal zijn anatomie bedenkelijk achten, maar die gedaanten hebben een wet van eigen leven, waardoor ze in de herinnering blijven staan, en | |
[pagina *8]
| |
J. CONSTABLE, De baai van Weymouth
Parijs, Louvre | |
[pagina 353]
| |
aant.een eigen grootheid, waardoor ze in de herinnering groeien, - zo dat we soms, als we ineens weer het oorspronkelijke werk voor ogen hebben, verrast zijn door het kleine formaat. Het al te duidelijke van de voorstelling hindert wel eens, daar ze toch het onzegbare moet vertolken. Maar dikwijls ook ademt uit die enorm-saamgepakte of blanke etherische gestalten een huivering van mysterie die ons gevangen houdt en met stilte omgeeft. Men denkt daar aan de mooiste platen van Odilon Redon. En er is iets in, dat alleen Blake heeft: een zonderlinge, muzikale zuiverheid, die van de ziel komt, - de kuise ziel van een geniaal kind. Ik geloof dat over 't algemeen zijn kunst aan klaardere toestanden van zijn psychisch leven beantwoordde dan zijn poëzie, aan de poëzie, althans van zijn grote mythische gedichten. Deze zijn alleen in fragmenten te genieten. Men moet er woestenijen vol verwarde schaduwen door, om dan ineens den zegen van een bovennatuurlijk licht te zien rijzen en verdwijnen. De eentonigheid van dien chaos laat ons ten slotte vermoeden, dat de apocalypses der zelfstandige verbeelding minder rijk zijn dan de natuur. En het is jammer, dat tot het behandelen van dergelijke onderwerpen William Blake niet over het kunstenaarschap van een Victor Hugo beschikte. Wie niet het zichtbare kan doen spreken is waarschijnlijk minder bekwaam om het onzichtbare te schrijven. De vroegere verzen bieden gemakkelijker toegang. De Poetical Sketches van 1783, geschreven vóór dat Burns' Poems verschenen (1786), zijn eigenlijk het begin van de romantische poëzie in Engeland, de eerste verzen | |
[pagina 354]
| |
waarin weer iets van de muziek uit Elizabeth's tijd zingt. Men leze ‘My silks and fine array...’, dat in vele bloemlezingen opgenomen is, of proeve slechts die twee regels uit The Evening Star: ... Speak silence with thy glimmering eyes,
And wash the dusk with silver.
Dien toon treft men dikwijls ook aan in de Songs of Innocence, die geheel doorgeurd zijn van eenvoudige, kinderlijke reinheid. Het is wel mogelijk, dat Wordsworth en Coleridge de bekoring van Blake's verzen hebben ondergaan: in hun vroegste gedichten (1793 en 1795) speuren we niets van het romantische wonder, dat zich openbaarde in hun Lyrical Ballads van 1798. Alles bijeengenomen, doet William Blake als dichter ons nog het meest aan Walt Whitman denken, om zijn eigenzinnige oorspronkelijkheid, de ruimte van zijn streven, zijn cosmische verbeelding, de logische stoutheid van zijn gedachte en beelden en vormen. Maar een Walt Whitman uit het schemerig Voorgeborchte, waar nog gewacht wordt op het natuurlijke licht, dat van allen is.
1927 |
|