Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.MabuseHet is gelukkig, dat men steeds meer belang gaat stellen in de Vlaamse schilderkunst van de 16de eeuw, of, om het juister te zeggen, - want de enorme Breughel heeft thans geenszins over miskenning te klagen, - in onze zogenaamde ‘romanisten’ en ‘italianisten’. Ze zaten wat misdeeld, tussen den rijken glans van het Bourgondische tijdvak en de pralende straling van Rubens. | |
[pagina 223]
| |
Dat laat zich best begrijpen, maar onbillijk was het toch. Er wordt hun vaak verweten, dat ze de mooiste inheemse tradities overboord wierpen, om in het Zuiderse vaarwater te verzeilen. De vraag is, of het wel anders kon, en alles wel beschouwd, of ze daarmee ongelijk hadden. De innerlijke ontwikkeling van de oud-Nederlandse schilderkunst, van Jan van Eyck tot Gerard David, bracht er deze vanzelf toe, eindelijk voor dezelfde problemen te komen staan, als door de Italiaanse kunst, na in menigerlei richting doorgedreven pogingen, nu juist op verblindend schitterende wijze waren opgelost. Voor wie vooruit wilde, was er geen keuze. Onze 16de-eeuwse schilders bleven een traditie getrouw, die ook wel haar waarde heeft: den drang van alle goede kunstenaars uit alle eeuwen om zich niet in engen kring op te sluiten, om te kijken naar den kant waar het artistieke leven het weelderigst opschiet. En ze bleven meteen den geest van hun tijd getrouw: op het ogenblik dat Brugge met zijn ouderwetse handelsreglementering verlaten wordt, dat Antwerpen, toenmalige Cosmopolis, met onbevangener begrip zijn kapitalistische macht opricht, dat het Habsburgse huis de staatscentralisatie doorzet, dat onder Keizer Karel imperialistische strekkingen de politiek van stad-tegen-stad voorbijstreven, dat het humanisme begint door te dringen, dat alle horizonnen verruimd worden en een algemener ideaal het vroegere particularisme ontgroeit: op dat ogenblik was het onmogelijk, dat onze kunst de aantrekkingskracht weerstaan zou van de Italiaanse, die een algemeen-geldend antwoord gaf op de ook ten onzent gestelde artistieke vragen. | |
[pagina 224]
| |
Het is onzen schilders eerst niet gelukt, zich de les van de transalpijnse meesters geheel eigen te maken. Juist toen ze Italië bereikten, sprong Italië geweldig vooruit. De zwierige Italiaanse beweging zat hun trouwens niet in het bloed. Ze spraken Italiaans met een Antwerps accent. Ze raakten wel eens verward in het nieuwe. Veel hebben ze er bij ingeschoten: al wat de bekoorlijkheid van de oude Vlamingen uitmaakt, de innigheid van kleur en geestelijke atmosfeer, de vrome overgave aan de werkelijkheid, de aandachtige liefde in het vertolken van de kleine dingen die een schoonheid en een ziel aan ieder dagelijks uur kunnen schenken. Maar veel ook hebben ze er bij gewonnen: de zekerheid van wetenschappelijker methode, de vaste eenheid en den rijkdom van de samenstelling, een juister begrip van den bouw en het mechanisme van het menselijke lichaam, de uitdrukking van de beweging. Men zegge niet, dat ze in een soort van academischen stijl vervielen: bij velen onder hen voel ik ook de kracht die opborrelt, het geloof van veroveraars, de geestdrift van wie een grotere rol toedelen aan de bewustheid, naar de wet van allen geestesgroei. In den grond heb ik een zwak voor hen, omdat ze, op ontdekkingen uittrekkend, den moed hadden, zich wel eens te vergissen. En ik eerbiedig ze, omdat hun vergissingen het losgeld van den vooruitgang waren en een heerlijke toekomst hebben voorbereid: want in hun strijd met de menigvuldige nieuwe problemen hebben ze ten slotte de techniek leniger gemaakt en de baan vereffend voor Rubens. Onder die ‘romanisten’ was Jean Gossart de oudste, de eerste ook die Rome zag. Geboren omstreeks 1478 | |
[pagina 225]
| |
in het thans tot Frankrijk behorende Maubeuge in Henegouwen - vandaar de vervlaamste naam ‘Mabuse’ waaronder hij bekend is, - een tijdgenoot dus van Dürer, iets jonger dan Quinten Metsijs, iets ouder dan Lucas van Leiden, komt hij in 1503 als meester voor onder de leden van het Antwerpse schildersgilde; in 1508 ging hij naar de Eeuwige Stad, keerde eerst in de tweede helft van 1509 terug, werkte dan voornamelijk voor zijn beschermers, Filips van Bourgondië en diens neef Adolf, voor Keizer Karel en Margareta van Oostenrijk, o.m. te Middelburg, te Antwerpen, te Mechelen. Het romantische relaas van een reis naar Antwerpen, Gent en Mechelen, met Lucas van Leiden, in 1527, vindt men in Van Mander. Hij stierf in 1533 of 1534. Zijn voornaamste schilderijen, van 1507 tot 1527, bevinden zich te Londen, Berlijn, München, Praag, Wenen, Parijs, Madrid, Palermo. Er is een tijd geweest, dat hem een ongelooflijk aantal schilderijen uit het begin der renaissance werden toegeschreven. Een vijfendertig jaar geleden begon men de zaak klaarder in te zien, dank zij H. Hymans, Carl Justi, Scheibler. De eerste monographie verscheen in 1903, van de hand van een naamgenoot, Maurice Gossart, te Maubeuge; maar die bracht vooral archief-oorkonden en was in artistiek opzicht niet bijster critisch. Daarna werd de studie van Mabuse's werk het meest bevorderd door Friedländer, - dan kwam de zeer degelijke doctors-dissertatie van Ernst Weiss, waarvan een verbeterde uitgaaf in 1913 te Parchim i. M. het licht zag. En nu biedt ons de heer Achille Segard dit door Van Oest royaal uitgegeven, niet best ingenaaide maar met talrijke | |
[pagina 226]
| |
platen versierde boek over: Jean Gossart dit Mabuse. Laat me maar ronduit zeggen, dat de tekst van den heer Segard tegenvalt. Zijn werk draagt menigvuldige en onmiskenbare tekenen van overijling en oppervlakkigheid. Het staat beslist verre beneden dat van Ernst Weiss, waar toch ruimschoots gebruik van gemaakt werd. De methode en critiek van Weiss wekt oneindig meer vertrouwen, en wie een duidelijk en volledig beeld van Mabuse en diens stijl-ontwikkeling hebben wil, moet nog altijd naar zijn boek grijpen. Ik heb den indruk dat het werk van den heer Segard in 1914 geschreven werd, en dat de auteur dan verder weinig moeite deed, om het up to date te brengen. Er is bij hem geen spoor te ontdekken van de literatuur uit de laatste jaren, zelfs niet van hetgeen tot de kennis van Mabuse door Friedländer werd bijgedragen, b.v. in zijn ‘Von Eyck bis Bruegel’ van 1916, waar de twaalf bladzijden over ‘Jan Gossaert’ ons omtrent Mabuse beter inlichten dan het hele boek van den heer Segard. Een bibliographie wordt trouwens niet opgegeven. Met de herziening van den catalogus van het Brussels Museum is geen rekening gehouden, Adam en Eva van Jan van Eyck zouden nog altijd te Brussel zijn, en de Carlisle-Aanbidding, die in 1911 in de National Gallery gekomen is (blz. 15), wordt in den catalogus (blz. 178) vermeld als zich nog bevindende in het kasteel te Naworth. Het is waar ook, dat die catalogus van Mabuse's werk eenvoudig van Weiss is overgenomen. Het enige wat de heer Segard daaraan heeft toegevoegd, is de Heilige Maagd met het Kind in de verzameling van Dr. Wassermann te Parijs (ik heb het werk niet gezien | |
[pagina 227]
| |
en kan er niet over oordelen), het Mansportret dat het Brussels Museum in 1921 aankocht (door Segard in zijn catalogus opgenomen maar nergens besproken), en een ook voor den heer Segard zeer twijfelachtige tekening - ‘attribution vraisemblable au moins en ce qui concerne la composition originale’ (blz. 157), - toebehorend aan den heer Masson te Amiens (waarom in den catalogus ‘Paris et Amiens’?). Op blz. 149 wordt een ‘Magdalena’ besproken, die geldt voor ‘du Mabuse un peu affadi, mais je crois que c'est du Mabuse’: welk schilderij hier bedoeld wordt, is alleen te raden; ik veronderstel, dat er sprake is van het portret van Isabella van Oostenrijk, insgelijks in 1921 door het Brussels museum verworven, maar dat aldaar niet voor een echten Mabuse gehouden wordt, - dit schilderij ontbreekt echter in den catalogus van den heer Segard. Waarom ‘Venus en Cupido’, in de verzameling Schloss te Parijs, behandeld wordt in het hoofdstuk ‘Adjonctions au catalogue’, terwijl dit schilderij toch reeds in de lijst van Weiss is opgenomen, is me niet duidelijk, - evenmin, waarom de overtuiging wordt uitgesproken, dat ze voortaan door allen erkend zal worden ‘comme étant de la main de Mabuse’ (blz. 157), terwijl in den catalogus zelf (blz. 182) wordt aangemerkt: ‘Cette oeuvre n'est probablement pas un original’. Ik stip nog aan, dat de vroegste Mabuse dien we kennen, de zogenaamde Carlisle-Aanbidding te Londen, door den heer Segard ‘aux environs de 1500’ wordt gesteld (blz. 16), terwijl de heer Maurice W. Brockwell er den datum 1507 op ontdekt heeft, zoals reeds opgegeven in de studie van Weiss, - en dat de triptiek Malvagna te Palermo door | |
[pagina 228]
| |
Weiss na de Italiaanse reis wordt gesteld, terwijl de heer Segard die eerst verklaart voor ‘un peu postérieur à l'Adoration des Mages’ (blz. 32), dus volgens hem van kort na 1500, op dezelfde bladzijde dan toch wijst op een overeenstemming met een Lorenzo Lotto van 1508, op blz. 36 dan weer beweert: ‘La date de 1510 nous paraît vraisemblable’, en op blz. 51: ‘L'Eve nue de Palerme se place aux environs de 1507’. Zal ik den heer Segard erg lastig vallen met allerlei spellings- en andere onnauwkeurigheden, als daar zijn ‘Zuytphen’, (blz. 4), ‘Hans Scorel’ (blz. 9), ‘treckshuyt’ (blz. 11), ‘Lancelot Blondel’ (blz. 12), ‘Carlislhe’ (blz. 16), ‘Buysleden’ (blz. 23), ‘Jules’ Destrée (voor ‘Joseph’) (blz. 27), ‘Oudewater et De Geertgen’ (blz. 30), enz. enz.? Zo zijn er bij de vleet te vinden! Zelfs wordt de Danaë met den gouden regen te München blz. 176 vermeld als ‘Danaé et l'Arc-en-ciel’ (Terloops gezegd: de heer Segard acht het boek van Ernst Weiss ‘d'une lecture difficile’, - ik heb echter den indruk dat dit oordeel vooral berust op onvoldoende kennis van de Duitse taal). Maar het gaat toch over zijn hout, als we op blz. 4 te lezen krijgen: ‘Philippe de Bourgogne reçut en 1512 le titre d'Amiral de la mer’, en twee bladzijden verder: ‘Après la mort de Philippe le Bon, survenue en septembre 1506 (??), Philippe de Bourgogne ayant cédé sa charge d'amiral à Adolphe’... - terwijl onmiddellijk daarop onder de commensalen, welke die Adolf van Bourgondië dan op zijn kasteel te ‘Suytbourg’ rondom zich verzamelde, genoemd wordt: ‘Charles Bembo [sic], alors ambassadeur de Venise auprès de Charles le Téméraire’!! Dit enkel staaltje | |
[pagina 229]
| |
ontlast me van de zorg, om de zonderlinge historische mededelingen van den heer Segard verder uit te pluizen. Ik moet bekennen, dat de stijlcritiek des heren Segard me niet veel zekerder schijnt. Waar ze op eigen benen loopt, gaat er voor mij weinig overtuigende kracht van uit. De algemene indruk blijft die van dilettantenwerk. Nog een enke woord: een eigenaardige liefhebberij van den heer Segard is dat hij zijn uiterste best doet, om Mabuse als een vertegenwoordiger van de Waalse kunst voor te stellen. Hier is weer het zo moeilijk uit te roeien misverstand, dat we aan de toepassing van de rassentheorie op de kunstgeschiedenis te wijten hebben. Dat er schilders uit het Walenland gekomen zijn of in het Walenland gewerkt hebben, wie zal het loochenen? Maar een school kenmerkt zich door een zekere eenheid van stijl, en nu gaat het niet aan, de productie van de schilders afkomstig uit het ‘Waalse’ gebied - Henegouwen en het Luikse, - als een geheel beschouwd af te zonderen, tegenover die van de grote Vlaamse steden, en er een eenheid van stijl of een overheersend type van stijl in te fantaseren. Wat nu in 't bijzonder het geval Mabuse betreft: deze komt heel jong naar Antwerpen, is werkzaam in Vlaanderen, Brabant, Noord-Nederland, heeft zijn artistieke vorming aan Vlaamse traditiën te danken, ondergaat dan den invloed van Dürer en sommige Italianen. En of in zijn werk de ‘Waalse’ gemoedsaard zichtbaar wordt? De heer Segard zou het ons graag doen geloven. Maar bij zijn pogingen om dien Waalsen gemoedsaard bij Mabuse te bepalen, schieten de vraagtekens al te welig op. Mabuse hadde zich b.v. aan Metsijs niet kunnen overgeven, want bij dezen was er ‘une sorte | |
[pagina 230]
| |
de lyrisme visuel que son esprit pondéré de Français ami de la mesure n'aurait jamais pu s'assimiler’ (blz. 35). Die zin voor de maat wordt een leitmotiv, - men vergelijke nog blz. 92: ‘Toute son oeuvre proclame le sens de la mesure’. Men moet maar één ogenblik voor den Sint Lucas te Wenen blijven staan, om dien ‘esprit pondéré de Français ami de la mesure’ niet bijster hoog te schatten. De bedoelingen van den heer Segard worden te duidelijk, waar hij (blz. 40), de betekenis van Mabuse fel overdrijvend, hem met Roger de la Pasture (Van der Weyden) op denzelfden rang stelt als Metsys, onmiddellijk ‘après les trois noms prestigieux: Van Eyck, Gerard David et Memling’ (de volgorde is van den heer Segard), waarbij hij vreemd genoeg den ontzagwekkenden Van der Goes vergeet. Het wordt ons Diets gemaakt (blz. 43), dat het karakter van de Waalse ziel - op de volgende bladzijde weer vereenzelvigd met de Franse, - in dat begin van de nieuwere tijden, zo rijk aan tegenstrijdigheden, juist gelegen was... in haar onzelfstandigheid, nl. in het makkelijker opnemen van allerlei invloeden, in 't bizonder de Italiaanse. ‘Les vrais Flamands ne devaient suivre qu'avec lenteur - osons dire avec une certaine lourdeur - le mouvement des idées.’ En Metsys? Van Orley? ‘Du groupe des grands Fondateurs au XVe siècle jusqu'à l'avènement de Rubens au XVIIe, leur école alla s'épuisant. Aucun d'entre eux n'eut assez de force pour renouveler la tradition’. En Breughel? ‘Les Wallons sont d'intelligence plus souple.’ (Men vergelijke nog blz. 151: ‘Dans son oeuvre l'intelligence prédomine sur l'instinct et les facultés d'assimilation | |
[pagina 231]
| |
- on pourrait dire aussi les facultés de vulgarisation - priment les facultés d'invention proprement dite et d'imagination’. En blz. 153: ‘La facilité d'assimilation d'un Mabuse est une qualité française’). Wat is dan ten slotte die Waalse persoonlijkheid van Mabuse? Zij is (blz. 44) samengesteld uit zijn italianisme, geremd door ‘son éducation flamande, si sérieuse, et son tempérament français, ami de la mesure,’ terwijl hij toch blijft ‘un Français du Nord, c'est-à-dire un coloriste et un observateur.’ Coloriste et observateur! Dat waren de Vlamingen dus niet? De heer Segard drukt er verder nog op aan (blz. 47-48): ‘une vision nettement et exclusivement picturale’ heet daar ‘générale chez les peintres du Nord de la France - chez les Wallons par conséquent.’ Om het faliekante van de methode des heren Segard door een sprekend voorbeeld toe te lichten, volstaat het te verwijzen naar zijn bewering op blz. 50, waar het ‘minder mystieke’ van Mabuse als een openbaring geldt van ‘le tempérament wallon’, terwijl dit toch een karakter van den tijd was. Zoals het ook een grapje mag heten, als hij op blz. 99, onder de leus ‘l'âme collective d'une race ne change pas’, de Waalse ziel en de Vlaamse tegenover elkaar stelt, door Mabuse te vergelijken met den ongeveer honderd jaar ouderen Van Eyck. Maar willen we 't hierbij maar laten?
1924 |
|