Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.GuldensporenslagHet wordt van mij zeker niet verwacht, dat ik naar aanleiding van den Guldensporenslag de nationalistische bazuin zou opsteken. De Guldensporenslag ligt nu 635 jaren achter ons. De toestanden zijn veranderd en wij zijn ondertussen ook niet dezelfden gebleven. En toch is er voor ons, in 1937, nog reden genoeg om dien strijd en die zege te herdenken. Als ik hier het woord voer, dan is het juist om dàt uit te leggen. Maar dan moeten we dien strijd en die zege in het licht van de waarheid zien, we moeten de echte betekenis ervan laten uitschijnen. Het is waarlijk niet meer nodig, er een roman van te maken. De werkelijkheid van de geschiedenis is hier trouwens veel leerrijker en voor ons verheffender, dan wat een roman zou fantaseren. Want de werkelijkheid van de geschiedenis stemt beter overeen met hetgeen de huidige werkelijkheid van ons eist. Het beeld van den Guldensporenslag, Breydel en De Coninck, de geweldige botsing tussen de Franse | |
[pagina 138]
| |
ridderschap en het zegevierende Vlaamse volksleger, dat alles leeft duidelijk in ons, doordat een schrijver, die den juisten samenklank met het gevoel van zijn volk wist te treffen, Hendrik Conscience, er het leven van de kunst aan geschonken heeft, in dat heldendicht in proza, De Leeuw van Vlaanderen . Maar dat boek ontstond in den romantischen tijd van onze beweging. Sedertdien hebben zakelijker geschiedvorsers ons klaarder laten inzien, wat de ware zin van den Guldensporenslag is geweest. Om het in enkele woorden samen te vatten: de Guldensporenslag is niet in de eerste plaats een gevolg geweest van wat we thans nationaal gevoel noemen; hij is nog minder een uiting geweest van rassenstrijd, maar wel een uiting van klassenstrijd. Een politiek inslag is zich daarbij komen voegen, de klassenstrijd werd voor politieke doeleinden gebruikt, maar de klassenstrijd blijft de diepere oorzaak. Zoals altijd, stonden in Vlaanderen tegenover elkaar: de economisch verdrukten aan den enen kant, de verdrukkers, de uitbuiters aan den anderen. De verdrukkers, dat waren de vroeger rijkgeworden kooplieden, die in de nijvere steden vertegenwoordigd waren door de schepenen, en met het schependom de politieke en economische overmacht in handen hadden. De verdrukten, dat waren de middenstand en de kleine bazen, die door de steeds zwaardere belastingen verbitterd waren, en de arbeiders, de ambachtslieden, die, onder meedogenloze verordeningen verpletterd, de dwinglandij van de poorterij, van de patriciërs, van zich wilden afschudden. Dat was de sociale strijd. Nu kregen beide | |
[pagina 139]
| |
partijen bondgenoten, en dat was de politieke inslag van den socialen strijd. De rijke kooplieden, de schepenen, werden gesteund door den Koning van Frankrijk: die kwam er tussen met de geheime bedoeling, het welvarende Vlaanderen in te palmen en greep den twist als een gunstige gelegenheid aan. De ambachtslieden werden dan, ook uit opportunistische redenen, gesteund door den Graaf van Vlaanderen, want die achtte de schepenen te onafhankelijk van zijn gezag en had overigens geen lust, zoals vanzelf spreekt, door den Koning van Frankrijk uit den zadel gelicht te worden. U ziet dus, hoe de politieke tegenstelling feitelijk een maatschappelijke tegenstelling ten grondslag had. De tegenstelling tussen de tyrannen en het volk werd meteen de tegenstelling tussen de aanhangers van de Koninklijke Franse Lelie, de Leliaarts, en de Klauwaarts, de aanhangers van den klauwenden Vlaamsen Leeuw. Die mannen uit het volk vochten voor hun vrijheid. Dat volstaat om ze eeuwig als helden te gedenken. Maar nu zou het ook verkeerd zijn, te beweren dat ze bezield waren door hetgeen heden onder nationaal gevoel verstaan wordt. Dat ware verkeerd, omdat nationaal gevoel, zoals dat heden opgevat wordt, toen eenvoudig niet bestond, omdat we toen nog niet waren wat thans een natie heet, omdat er ten onzent niets was van dien geest, die van een grondgebied een werkelijke eenheid maakt. We waren verdeeld, de grote wedijverende steden stonden vijandig tegenover elkaar. Gent bijvoorbeeld, uit naijver tegen Brugge, hield het met het patriciaat en nam geen deel aan den strijd. Maar veel Franssprekend volk uit Rijsel, Douai, Orchies, koos de | |
[pagina 140]
| |
aant.partij van den Leeuw. Wanneer Fouquart de Merle die van Douai toesprak en vroeg, welk vaandel ze nu volgen zouden, daar klonk het uit aller kelen: Tos Flamens, tos Flamens estons! Laat ons Vlamingen, allemaal Vlamingen zijn! - maar zij riepen het in het Frans. En de ambachtsdrommen uit Vlaanderen waren o.m. aangevoerd door verfranste vorsten als Guy de Namur en Guillaume de Juliers, en versloegen menigen Vlaamsen ridder die in het andere kamp vocht. De twee legers boden een verschillend beeld, waaruit het klassenkarakter van den strijd genoegzaam bleek: aan de ene zijde, naast huurtroepen van Genuese boogschutters en Duitse ridders, stond de adel van Artois, van Champagne, van Picardië, met de scharen van de Leliaarts; in het Vlaamse leger zag men alleen voetvolk, volders, wevers, boeren uit het Brugse Vrije, gewapend met de zware piek, - geen ruiterij, want de adel en het patriciaat hadden de zaak van het volk den rug toegekeerd. De jonge democratie stond tegenover de schitterendste ridderschap van Europa, die oneindig talrijker en beter gewapend was. Niets liet een zege van het Vlaamse leger voorzien. En toch, dank zij een uitstekende strategie, dank ook, het zij gezegd, de roekeloosheid van den vijand, dank zij den leeuwenmoed van het volksleger, gebeurde het tragische en onvergetelijke wonder, dat de geweldige macht van de Fransen gebroken werd, de mannen met den goedendag behaalden de overwinning, de ridders van de Lelie lagen gemaaid in het slijk van den Groeningsen kouter. De slag liep uit op een ontzaglijke ramp voor aristocratie en patriciaat. Hij vond wijden weerklank. Het onmiddellijk | |
[pagina 141]
| |
gevolg was dan ook de volksomwenteling te Gent, te Ieper, te Rijsel, in Frankrijk, tot in Noord-Italië toe, en te Brussel en te Leuven werden een aardig aantal volksverdrukkers omgebracht, al waren die ‘taalbroeders’. Zo mogen we in den Guldensporenslag vooral de zege zien van de democratie op de machten die het volk bedwongen hielden. Maar, was taalpatriotisme of national gevoel niet de eigenlijke drijfveer van den strijd, toch dient er dit aan toegevoegd: de gevolgen van den Guldensporenslag waren voor onze zelfstandigheid van het grootste gewicht en hij heeft veel bijgedragen tot de vorming van een soort van nationaal bewustzijn. En zo is het goed, dat we den Guldensporenslag herdenken, omdat hij het symbool geworden is van den strijd voor de vrijheid, en een symbool van onze zelfstandigheid zelf, die we vrijwaren willen tegen alle gevaren die ze bedreigen, van waar die ook mochten komen. En hij is meteen het symbool geworden van wat die zelfstandigheid ons aan rijk en verhoogd leven reeds geschonken heeft. Het zij dus wel verstaan: dit is geen romantisch feest van het verleden meer, het is het feest van de huidige werkelijkheid, het feest van den democratischen Vlaamsen geest van thans. Uit het verleden kunnen we wel wat leren, maar door het verleden laten wij ons niet binden. Ieder geslacht maakt geschiedenis op zijn wijze. Wij zijn hier om te zeggen wat nu, in onzen tijd, de schoonheid van ons Vlaams zelfstandigheidsgevoel is, en van onzen wil, om tegen alle verdrukking in, economische én geestelijke, de volledige vrijheid van den Vlaamsen mens te veroveren. | |
[pagina 142]
| |
aant.Volledige vrijheid van den Vlaamsen mens! We weten van hoever we gekomen zijn, we kunnen den weg meten die reeds afgelegd is, we mogen er met voldoening op terugkijken. Wij zijn het ‘arm Vlaanderen’ niet meer van een paar geslachten geleden, het Vlaanderen van de lange werkuren en de schandelijk lage lonen, het Vlaanderen van den werkman en van het werkmanskind, die aan al de machten van het geld overgeleverd waren. Wij zijn ook het ‘arm Vlaanderen’ niet meer, waarin onze taal vertrapt werd, de Vlaamse cultuur voedingsaarde en lucht moest missen, onze individualiteit voortdurend werd vernederd, gekneusd en gekwetst. Het bewustzijn van onze eigenheid, het bewustzijn van onze kracht, het bewustzijn van onze menswaardigheid, dat is nu een feit geworden, waar voortaan niets meer aan tornen mag, waar geen duivel meer op bijten zal. Sociale democratie en Vlaams bewustzijn, ziedaar het dubbele teken waarin deze 11e Juli gevierd wordt. Is het wel een dubbel teken? Neen: want sociale democratie en Vlaams bewustzijn, die twee hangen samen, en voor ons is dat tenslotte één en hetzelfde met twee aspecten. Die kunnen samengevat worden in het woord Vrijheid, als ge aan Vrijheid maar een zeer positieven zin geeft. Vrijheid is niet alleen afwezigheid van dwang: de echte, positieve vrijheid is ook: macht tot handelen. En Vrijheid, die macht tot handelen is, die heeft nu een dubbel uitzicht: vrijheid naar buiten, dat is sociale democratie, het breken van drukkende economische banden, die de persoonlijkheid beknellen; vrijheid naar binnen, dat is Vlaams bewustzijn, dat wil zeggen zich zelf geheel bezitten, zijn wat men is. | |
[pagina 143]
| |
aant.Breken van drukkende economische banden, die de persoonlijkheid beknellen, dat is wat het socialisme wil: een einde stellen aan de uitbuiting van een mens door een anderen, zodat voor ieder mens een materieel gelukkig bestaan mogelijk wordt, de mens niet meer een wolf is voor den anderen, samenwerking, vrede en broederlijkheid onder allen kan gevestigd worden. Die toekomst moeten wij opbouwen, met schranderen en vastberaden wil. En een eerste vereiste daartoe is, dat we schouder aan schouder zouden staan, als een muur, tot verdediging van het reeds verworvene, tegen den vijand nummer één, het loerende fascisme, dat ons onder allerlei vormen besluipt, en dat ons tenslotte in dien toestand van verarming en verknechting zou brengen, waar sommige volkeren thans in gedompeld liggen. Dat nooit, niet waar? dat nooit! Maar Vrijheid naar binnen, Vlaams bewustzijn, dat wil zeggen, ik herhaal het: zich zelf bezitten, zijn wat men is, geheel zijn wat men in den grond is, bouwen op het echtste dat men in zich heeft, zich van daar uit opwerken, groeien van binnen naar buiten, met de organische noodwendigheid van bomen, het echte wezen dat men van nature is tot vólle ontplooiing brengen. En dan, zich onder elkaar verenigd weten door dat diepe echte, dat ons allen gemeen is, zodat eenieder zich gedragen voelt door veel anderen, zodat hij zich in zijn element voelt, in de omgeving die zijn daad het meest bevorderlijk is. Dat nationaal gevoel, dat is niet de eredienst van een woord, van een fetisj. Dat nationaal gevoel mag beoordeeld worden naar zijn vruchten, naar zijn stellige | |
[pagina 144]
| |
aant.gevolgen. Dat nationaal gevoel, dat is de levende geest die ons bijeenhoudt en dien we niet verheerlijken terwille van hem zelf, maar terwille van hetgeen hij voortbrengt, de verdere en hogere ontwikkeling waartoe hij een middel is. Dat nationaal gevoel is niet een formule, een begrip met duidelijk afgetekende omlijningen. Het heeft geen vaste grenzen, die ons van het andere afsluiten. Het heeft geen scherpe grenzen, maar wel een levende kern, een centralen grondtoon, die naar den omtrek toe in allerlei schakeringen en vermengingen vervloeit. Dat nationalisme verstaat zich met het internationalisme; het is er zelfs een voorwaarde toe. Er is geen tegenspraak tussen beide. Integendeel: het ene veronderstelt het andere. Maar ik haat het nationalisme, dat volk tegen volk stelt, het nationalisme dat op een dwaze theorie van het ras steunt, dat nationalisme dat alleen negatief werkt, dat nationalisme dat meer bestaat uit afkeer tegen het anderszijnde dan uit liefde tot het eigen goed, het nationalisme dat het inheemse zoveel mogelijk verheffen wil door het neerhalen van het vreemde, - alsof niet alle nationale culturen eerst gezond leven konden door wederzijdse aanvoeling en bevruchting! - Ik haat het nationalisme, dat altijd met zijn grenzen rondom zich loopt, het nationalisme dat de horizontale groepering van de misdeelden uit alle volkeren vervangt door de verticale groepering, die al de standen van een volk verenigt tegen al de standen van een ander volk, dat nationalisme dat gebruikt wordt om onder de arbeiders het klassegevoel te dempen en ze te drijven naar oorlogen, | |
[pagina 145]
| |
gruwelijke, ontzaglijke broedermoorden, waarvan de bloedwalm nog geslachten lang de lucht blijft verpesten, - dat nationalisme dat zelfs in tijd van vrede alleen leidt tot ijdel woordenspel, opblazen van voorordelen, noodlottige verenging van den gezichteinder. Ons nationalisme, dat is de drang om eigen, vrije persoonlijkheid volledig op te kweken ter wille van het mensdom zelf. En we zijn nu sterk genoeg om holle rhetorica van ons weg te gooien. Als ik zie, wat ons volk in de laatste halve eeuw uit zijn schoot heeft opgestoten, een kunst die onder de heerlijkste mag gerekend worden, een literatuur die tot de belangrijkste in Europa gaat behoren, een jonge wetenschap die te meer bewondering afdwingt, daar ze op een weerbarstigen grond moest gewonnen worden, een organisatie van de arbeidersklasse, van de hele volksmacht, die niet meer te overwinnen is, dan twijfel ik niet aan de toekomst, aan de naaste toekomst van dat volk. Dan wéét ik, dat het slechts een laatste inspanning zal kosten, om hier op afdoende wijze de voorwaarden te scheppen tot een volledige, zelfstandige, machtige Vlaamse cultuur. Vlaamse socialisten, houden we dit toch hoog: we voelen, dat een levende, een schone geest ons verenigt, en die geeft ons de opbouwende kracht, en de lichtende liefde, en den ijzeren wil, en de grote hoop, die hoop die het woord van Rodenbach tot het onze maakt: ‘Vrienden, eens zal onze wereld wezen, wat wij willen dat ze zij!’ En wat we daartoe in de eerste plaats nodig hebben, is Vrijheid! Vrijheid! en nog eens Vrijheid!
1937 |
|