Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.Toespraak als rector 1930-31Heer aftredende Rector - Nauwelijks wordt me door U het rectorsambt overgedragen, of ik sta reeds verlegen voor mijn eerste taak: ik weet namelijk niet, hoe ik U naar behoren dank zou zeggen voor de al te vriendelijke | |
[pagina 133]
| |
aant.woorden, waarmee U me begroet hebt. Ik besef wel, dat die verlegenheid me nog dikwijls zal bekruipen, wanneer ik terugdenken zal aan het voorbeeld dat tijdens uw rectorschap door U gegeven werd, aan dien onvermoeibaren ijver voor onze Hogeschool, aan die oneindige toewijding, die ik, met al mijn goeden wil althans, zal trachten te evenaren. Wat uw wetenschap voor het aanzien van de Universiteit betekent, hoezeer U uitblinkt in het door U onderwezen vak, en, om maar één bewijs aan te halen, hoe hoog uw naam aangeschreven staat in Engeland, het land bij uitnemendheid van de grote scheepsbouwers, dat weet men uit den aard der zaak niet genoeg in de Faculteiten, die ver van de scheepsbouwtechniek afliggen, maar dit weten dan toch al uw collega's: dat de Rector dien ze heden verliezen eenstemmig en voortdurend geprezen werd voor zijn hulpvaardige en beminnelijke voorkomendheid. Ik zou met smakelijke teugen ervan genieten, zo mijn opvolger eens even oprecht hetzelfde van mij mocht beweren! Ondertussen, bij het vooruitzicht op de zware taak die ik te vervullen krijg, is het me een kostbare troost, dat de aftredende Rector zich bereid verklaarde, me met zijn onmisbaren raad nog bij te staan, en dat het me gelukkig beschoren is, saam te werken met een Beheerder-Opziener, die me veroorloven zal, van hem te zeggen, dat ik trots ben hem een vriend te mogen noemen. Ik houd me trouwens overtuigd, dat al mijn collega's uit den Academischen Raad me hun steun zullen verlenen, waar we deze Hogeschool zo sterk mogelijk willen maken. Ik kan alleen beloven, dat ik tijd noch inspanning zal sparen, om | |
[pagina 134]
| |
aant.onze Alma Mater hier dag aan dag met al mijn krachten te dienen. Ik wens in dit verband nog een verklaring af te leggen, en ik zie niet in, waarom ik dat niet onomwonden en in de duidelijkste bewoordingen zou doen. Bij sommigen kan het argwaan wekken, dat de Rector daarnevens ook drager is van een politiek mandaat, al mag dat niet het eerste geval van dien aard heten, en al kwam hem dat mandaat juist te stade om de aangelegenheden van het geestesleven in ons land en in 't bizonder van het hoger onderwijs te behartigen. Vergeeft me, dat ik even van mezelf spreek, maar het moet, daar het hier de belangen van de Universiteit geldt. Er mag geen twijfel oprijzen: mijn verleden staat borg voor mij, ik zal eenvoudig dezelfde gedragslijn volgen, als ik altijd gevolgd heb, sedert dat ik de eer had, onder U opgenomen te worden. Zij die me kennen, mogen getuigen, dat ik hier nimmer of nooit in de verste verte politieke bedoelingen heb laten meespreken, en niemand kan ook maar één feit, één woord aanhalen, waar het tegendeel uit blijken zou. Ik zal die houding gestand doen. De politiek - en ik zeg het met nadruk: alle politiek - moet buiten de Universiteit blijven. Dit is het huis van de wetenschap, waar niets boven de wetenschap gaat, waar niets de wetenschap haar alleenheerschappij mag betwisten, en ik voeg er aan toe, het huis waar allen, studenten zowel als leraars, wat hun overtuiging ook zij, zich steeds en werkelijk thuis kunnen gevoelen. Mijn leven lang heb ik er voor geijverd, dat de Vlamingen hand in hand zouden gaan, ter opbouwing van hun | |
[pagina 135]
| |
eigen grootheid, ter opbouwing eerst van de wezenlijke voorwaarde tot die grootheid, een Vlaamse Hogeschool. Het is voor mij een onzeggelijk geluk, dat ik een droom van mijn jeug eindelijk als een werkelijkheid zie staan, en dat mijn rectorschap samenvalt met het begin van de algemene vervlaamsing der Gentse Universiteit. Het machtigste georganiseerde werktuig ter verheffing van ons volk, de Vlaamse Hogeschool, zij is er nu, en zij leeft, - er zijn heden meer studenten ingeschreven dan verleden jaar op den openingsdag, - en kan niet meer neergehaald worden, - een Hogeschool, die zich niet richt tegen welken beschavingskring ook, maar, zoals alle hogescholen ter wereld, in de eerste plaats beschaving bevorderen wil van het eigen volk. Wat een jammerlijke dwaling, te menen dat de groei van een bizondere cultuur den weldadigen invloed van andere culturen zou verminderen! Het tegendeel is waar. Hoe meer we steunen op het echtste dat wij in den grond zijn, hoe grootser ook en zuiverder wij het leven van de wereld kunnen meeleven. Het beste wat we aan een bredere gemeenschap kunnen geven, dat is hetgeen het meest, het eigenaardigst van ons zelf is. Een wijsgeer heeft geschreven: ‘Een volk is nooit van enig gewicht voor het mensdom, dan waar zijn eigen talenten het tot een bizonder orgaan van het mensdom maken.’ Wekken we dus al de wachtende krachten, die in ons volk nog omzwachteld liggen, zo werken we voor de natie. En we werken voor het mensdom, als we het mensdom in ons naar onzen eigen aard ruimer ontwikkelen. Studenten, nog een woord tot U! Nu de Vlaamse bevolking haar Universiteit bezit, weest den groten | |
[pagina 136]
| |
aant.plicht waardig, die op U berust. De Vlaamse Hogeschool heeft niet anders nog te vrezen, dan dat ge wellicht door onbezonnen gebaren uw eigen huis in opspraak zoudt brengen. Bedenkt dit wel: naarmate ge sterker zijt, levert gij het beste bewijs voor uw kracht, door verdraagzaam tegenover andersdenkenden te zijn. Uw nieuwe Rector verzoekt U uitdrukkelijk, hem geen nutteloze moeilijkheden te berokkenen en niemand enig voorwendsel tot aanvallen op de Vlaamse Hogeschool te geven. En ik herinner U aan den man, dien ik me verwijten zou bij deze gelegenheid niet voor uw geest te roepen, den man, die meer dan wie ook gedaan heeft om ons te brengen waar we nu staan: Mac Leod. Zijn les luidde steeds: Verovert eerst u zelven, en dan is uw toekomst in uw handen. Mijn waarde Studenten, ge zult het niet kwalijk nemen, dat ik U de stem der ervaring laat horen, - dat is een zwak van mijn leeftijd. Toen ik nog even jong was als gij, teerde ik veel op theorieën, en ik hoef daar niet om te blozen, want die waren toch door een schoon geloof bezield. Maar spoedig moest ik vaststellen, dat er geen brug te slaan was tussen de werkelijkheid waarin ik me bewoog en de luchtspiegelingen die me voorzweefden. Staat me toe, U thans te zeggen: op die brug komt het aan. Zeker, ge zijt eerst mens als ge een ideaal hebt: een geloof, een droom, noemt het zoals ge wilt, iets geestelijks dat groter is dan ons voorbijgaand persoontje, en waar we in op kunnen gaan, iets waarvan wij weten, dat wij er na onzen dood, op deze aarde, nog in voortleven en voortwerken zullen, - dat geestelijke, in ons vergankelijk bestaan ten slotte het | |
[pagina 137]
| |
enige dat blijft en wezenlijk is, het ideaal, - maar tracht daarbij een rustig-moedigen kijk te winnen op de onmiddellijke gegevens die voor U staan, zo dat er toch een equatie mogelijk is tussen uw ideaal en de werkelijkheid, zo dat ge uw ideaal geleidelijk in de werkelijkheid zelve tot leven kunt brengen. Dames en Heren, heden geniet ik het aangename voorrecht U dank te zeggen voor uw zo talrijke opkomst. Ik verklaar het academisch jaar 1930-1931 geopend. |
|