Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.Brief aan ‘Vlaamsche Arbeid’Brussel, 29 Oct. '25. Den Heer Redacteur van Vlaamsche Arbeid.
Geachte Heer, Een vriend wijst me op een kritiek, in de Sept.-Oct. aflevering van Vlaamsche Arbeid door den heer Brunclair geschreven, naar aanleiding van mijn artikel betreffende ‘Die vlämische Frage’ in de ‘Europäische Revue’ van 15 Juni. De voorstellingswijze van den heer Brunclair ontneemt me allen lust om met hem omtrent mijn voorstellingswijze in een debat te treden. Indien de lezers van Vlaamsche Arbeid in de gelegenheid konden gesteld worden, kennis te nemen van mijn opstel zelf, in zijn geheel, - het bedraagt slechts vier bladzijden, - dan zou ik dat de beste en kortste manier achten, om den heer Brunclair van antwoord te dienen. | |
[pagina 116]
| |
aant.Over ‘opvattingen’ kan uit den treure getwist worden, doch omtrent sommige ‘feiten’ veroorlooft zich de heer Brunclair aantijgingen van persoonlijken aard, die ik niet zonder terechtwijzing mag laten doorgaan. Sta me toe, te betreuren, dat het nummer waarin die aantijgingen voorkomen, me zelfs niet toegezonden werd. 1o) Volgens den heer Brunclair zou ik geschreven hebben, dat ‘de aktivisten akteerden onder de bescherming deutscher Bajonetten’. En hij laat er op volgen: ‘Wat nu, als een opponent tot Dr. Vermeylen zegt: Had Dr. Anton Kippenberg, die de vertaling van De Wandelende Jood heeft bezorgd in volle moerlemeie, geen bajonet op zijn geweer? En wie waren de boezemvrienden van F.M. Hübner? Wij zullen niet neerdalen naar dit peil van slijkreportage maar een opwerping als die van Vermeylen dient gekeerd met een argument dat eraan gewaagd is’. De zin, waar de heer Brunclair op reageert, luidt letterlijk aldus: ‘In einer der vlämischsten Städte, in Mecheln, wurden sie’ (de activisten) ‘sogar eines Tages von der Bevölkerung, trotz dem Schutze der deutschen Bajonette, arg verprügelt’. Mag ik even doen opmerken dat de ‘deutsche Bajonette’, daar, te Mechelen, op dien dag, geen metaphoor waren, maar wel een materiële werkelijkheid! Wat nu Dr. Anton Kippenberg betreft, dien heb ik nooit gezien; ik heb in 1915 mijn toelating geweigerd tot het uitgeven van zijn vertaling; deze is dan ook eerst uitgekomen na 1 Januari 1916, op welken datum ze volgens de wet zonder mijn toestemming verschijnen | |
[pagina 117]
| |
aant.mocht: het honorarium dat me aangeboden werd heb ik afgewezen. Uit de verdere woorden van den heer Brunclair zou de lezer kunnen opmaken, dat ik tot ‘de boezemvrienden van M. Hübner’ behoorde. Ik antwoord eenvoudig: met M. Hübner heb ik nooit of nimmer enige betrekking gehad. De heer Brunclair zegt: ‘Wij zullen niet neerdalen... enz.’: het kon niet huichelachtiger, want ondertussen daalt hij tóch neer ‘naar dit peil van slijkreportage’ - alleen onder den min moedigen vorm van een onduidelijke insinuatie, die mij in geen geval raken kan. 2o) De heer Brunclair beweert dat mijn geesteshouding tegenover het activisme deze was: ‘dicht genoeg erbij om de lauweren in te oogsten als het resultaat meevalt, maar ook ver genoeg op afstand, om niet in de brandnetels te grijpen als de kans keert’. Dit kan ik niet anders noemen dan laster: ik daag den heer Brunclair uit, maar een enkele daad, een enkel woord van mij aan te halen, waaruit blijken zou dat ik onder den oorlog, in alle omstandigheden, niet vierkant vijandig tegenover het activisme zou gestaan hebben. Ik reken op Uw eerlijkheidsgevoel, geachte heer Redacteur, om dezen brief in het eerstverschijnend nummer van Vlaamsche Arbeid op te nemen.
Hoogachtend, A. VERMEYLEN |
|