Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.De intellectuelen en de gemeenschapWaarde luisteraars, - Er werd me gevraagd U te spreken over de intellectuelen en de gemeenschap. Het zal dus wel gaan over de taak van de intellectuelen in de gemeenschap, hun plichten tegenover de gemeenschap. Dat ze in haar en door haar leven, hoeft niet meer bewezen te worden. En evenmin, welk een machtige rol ze in de gemeenschap spelen: zij vooral zijn het toch, die arbeiden op het veld van de idee, die leiding geven. Dat legt hun juist aanzienlijke plichten op, belast ze met een grote verantwoordelijkheid. Ze zijn natuurlijk zeer gesteld op vrijheid van de gedachte, want dat is | |
[pagina 54]
| |
hun beste goed en het noodzakelijk vereiste voor hun werk, en daarbij genieten velen onder hen van een onafhankelijker stelling in de maatschappij: die twee factoren brengen ze er dikwijls toe, naar een volstrekt individualisme te neigen. Maar juist omdat zij een bevoorrechte positie innemen, juist omdat zij het geluk hebben gehad, zich op studie te mogen toeleggen, moeten ze erkennen, dat nog zwaardere plichten, gebiedender verantwoordelijkheden op hen wegen. Wanneer ze dat niet inzien, is het hun schuld, dat er aan het woord intellectueel soms een kwaad reukje blijft hangen. Wat zijn dat, intellectuelen? Het woord is bijzonder ruim. Het omvat feitelijk al die mensen die meer met hun hersens dan met hun handen werken, of die menen, dat ze meer met hun hersens dan met hun handen werken. Ze noemen zich zelf soms de elite, de opperste keurbende. Dat vind ik verkeerd. Ik moet vooreerst opmerken, dat er, om ieder werk te verrichten, verstand nodig is, een aanpassing van het middel aan het doel, om het werk op de zekerste en de gemakkelijkste wijze uit te voeren, zonder kracht daarbij te verspillen. De uitbreiding van het machinisme heeft onder de arbeiders de rol van het verstand steeds groter gemaakt. En verder spreek ik zelfs niet van het werk van den fijneren werkman, het werk waar zijn verstand voortdurend wakker bij zijn moet, maar zelfs bij het grofste werk is het verstand nog aanwezig, alleen is het door de lange oefening in de handen van den werkman overgegaan, hij denkt met zijn handen zoals de geleerde met zijn hersens. De een is even nuttig, even nodig als de andere. De een is niet meer dan de andere, hij is alleen wat anders. En | |
[pagina 55]
| |
er is dan een elite in ieder soort van bedrijvigheid: dat zijn zij, die in die bedrijvigheid het best op hun plaats zijn, die er hun werk op de behoorlijkste wijze verrichten. Een boer, die zijn werk goed verricht, behoort meer tot een elite dan die of die hoogleraar, die zijn werk minder goed verricht. Maar dat nu daargelaten: onder de zogenaamde intellectuelen kunnen we, globaal genomen, twee soorten onderscheiden: ten eerste, hen die gelden mogen als het hoger intellect, dat zijn de kunstenaars, de mannen van de wetenschap, kortom zij die wat scheppen, die iets nieuws voortbrengen, tot verrijking van het geestelijk bezit van het mensdom. En daarnaast hebben we al de vrije beroepen, de geneesheren, de advokaten, de leraars, de ambtenaars, en wat weet ik al, die meer directe werktuigen van het maatschappelijk organisme zijn, die er een vastere plaats in bekleden. Maar nu zou ik de grens tussen die twee soorten ook niet te scherp willen trekken: ze dienen toch beide de gemeenschap, en zelfs zij die zich het meest onafhankelijk wanen, hebben de gemeenschap nodig. Als ze soms niet meer beseffen, wat hen met de gemeenschap verbindt, als ze zich soms romantisch willen afzonderen, dan zijn ze als planten met te weinig voedingsaarde, en ze verdorren. Want het leven kan ons toch eerst voortdurend en vol toevloeien als we ons geworteld voelen in het volk; het volk is de moedergrond waar al de levenssappen uit opstijgen. Het zijn de intellectuelen, die toch het eerst zouden moeten begrijpen, dat alle krachten in de maatschappij solidair zijn. Het lot van den enkeling is gebonden aan | |
[pagina 56]
| |
aant.het lot van allen. Gelooft die enkeling dan, dat hij boven den socialen strijd kan staan? Dat is kortzichtigheid, en het is lafheid. Kortzichtigheid, want aan de gevolgen van den strijd zal hij toch niet ontsnappen. Lafheid, want het is een plicht, als men de sociale saamhorigheid erkend heeft, zich niet te onttrekken aan zijn sociale taak, - het is een plicht, zijn gedachte tot daad te willen maken, of althans degenen te helpen, die de macht moeten veroveren om de gedachte tot daad te maken. Er is trouwens geen waardig geluk voor den mens mogelijk, als hij niet opgaat in een grote idee, die ruimer is dan hijzelf, duurzamer dan zijn voorbijgaand persoontje. Ik zeg het maar direct: met het oog op den maatschappelijken vooruitgang en de toekomst van de cultuur, is er voor mij geen groter idee dan het socialisme, dat is de leer die wil dat de samenleving eindelijk geheel en doelmatig georganiseerd zou zijn, zo ingericht, dat de krachten er niet tegen elkaar gekeerd zijn, maar dat al de krachten er samenwerken. Dat veronderstelt vooreerst, dat de parasieten uitgeschakeld worden, - zij die alleen maar bezitten en niet werken, en zij die door de overmacht van hun bezit veel meer opstrijken dan hun werk waard is en aldus de echte voortbrengers bestelen. Het socialisme wil door rationele inrichting aan ieder mens een menswaardig bestaan verzekeren, aan ieder mens de mogelijkheid geven om geheel mens te zijn, met een gezonde ziel in een gezond lichaam, vrij. Dat kan zeker niet ineens geschieden, maar de opbouw moet voorbereid worden van een maatschappij, die niet in mededinging en strijd mens tegen mens stelt, een maatschappij waarin alle krachten vereend en gebundeld | |
[pagina 57]
| |
aant.samenwerken, zo dat daar al de vermogens van den mens tot ontplooiing kunnen komen, zo dat het gehele volk opgestoten tot een hoger plan al zijn krachten harmonisch ontwikkelen zou. Is dat niet het belang van de intellectuelen zowel als van de handarbeiders? Zijn zij dan zo gelukkig in onze maatschappij? Een groot deel onder hen zijn toch maar proletariërs in geklede jas. Maar zelfs de anderen? Zelfs zij die niet dagelijks voor hun brood moeten vechten? Zij zien toch, dat in een maatschappij die gebouwd is op de macht van het geld, de geestelijke waarden als van ondergeschikte betekenis verschijnen. Het ligt in het wezen van een plutocratie, dat ze in haar materialistische opvatting slechts het stoffelijk succes beoogt en langs dien weg gemakkelijk tot een ploertocratie wordt. Wat de intellectuelen het nauwst aan het hart ligt, is hun vrijheid, en in 't bijzonder de vrijheid van de gedachte. Maar hoe kan de vrijheid gewaarborgd blijven in zulk een stelsel, waar de meesten in economisch opzicht aan handen en voeten gebonden zijn? De stellige vrijheid is macht van handelen: ik ben het vrijst in de omgeving die het best mijn daad bevordert. De echte vrijheid is die van den mens die zich op zijn plaats voelt, veilig, in evenwicht met zijn omgeving. Maar dat evenwicht is er niet in een anarchistische maatschappij als de tegenwoordige, waar de een rechts trekt en de andere links, waar een mens een wolf wordt voor een anderen mens, waar hetgeen ze de gevestigde orde noemen niet méér is dan gevestigde wanorde, waar zoveel krachten verwaarloosd en verkwist worden, waar de macht van | |
[pagina 58]
| |
enkelen gekocht wordt door het bloed en het leven van duizenden en duizenden, waar de grond voortdurend onder ons begeeft en we nergens een zeker houvast vinden. Zolang geen diepingrijpende hervormingen in den socialen bouw zelf worden doorgedreven, zullen ook de intellectuelen gebannen blijven in dat gevoel van onzekerheid dat op ons allen drukt. Hen treft de werkloosheid niet minder dan de arbeiders. De uitbreiding van het onderwijs, de zucht bij zovelen om door dat onderwijs hoger te klimmen, dat heeft het aantal ontwikkelden aanzienlijk doen toenemen. En wanneer daarbij dan nog de economische crisis kwam, was het onvermijdelijk, dat de werkloosheid op de intellectuelen ontzettend zwaar zou wegen. Dat vraagstuk alleen bewijst, dat zij het recht niet hebben, in sociale hervormingen geen belang te stellen. Maar er is een nog dringender gevaar: dank zij den troebelen warboel waartoe de kapitalistische ziekte ons gebracht heeft, verheft nu de reactie haar platten kop, verschillende platte koppen, den een lelijker dan den anderen, en het lelijkste gezicht is dat van het fascisme, het fascisme dat alle geestesvrijheid aan banden leggen wil en verknechten. En we hebben het nu genoegzaam ondervonden: kapitalisme en fascisme betekenen ten slotte oorlog. Die zwarte wolk hangt nog altijd over ons. We kunnen weer in het gruwelijk avontuur gestort worden, weer kunnen moeders in angst en tranen zitten, een hele hoopvolle jeugd weggemaaid worden, Europa in één groot slachthuis veranderd en onze beschaving, het werk van eeuwen, ten onder gebracht en vernietigd. | |
[pagina 59]
| |
Is er één intellectueel die niet terugschrikken zou voor die hel, voor de vernieling van al wat tot nu toe de waardigheid van den mens uitmaakte? Maar het is mijn vaste overtuiging, en hiermee wil ik eindigen: alleen het socialisme kan de eerlijke verstandhouding, de verzoening onder de volkeren tot stand brengen. Dat de intellectuelen dit wel bedenken: al wat hun het dierbaarst is staat op het spel, - dat ze zich aansluiten bij de mannen van goeden wil die den weg willen vereffenen tot een wereld van orde, gerechtigheid, werk en vrede.
1936 |
|