Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
aant.De negentiende eeuwOnmiddellijk na 1830 werd het Nederlands in het Vlaamse land door al wat gezag en macht was onder de voeten getrapt. Alle maatschappelijke levensorganen waar de Staat over waakt moesten Frans zijn. Bestuur, gerecht, leger, onderwijs: overal was Frans de leus en de boodschap. Daarbij scheen de regering alleen maar oog te hebben voor de opkomende Waalse nijverheid. De industriële omwenteling, veroorzaakt door de toepassing van den stoom op de voortbrenging, verplaatste het economische zwaartepunt van België naar het Waalse kolenbekken, terwijl de Vlaamse vlasnijverheid bezweek onder de mededinging van het Engels machinisme. Die crisis werd gevolgd door een vreeslijke ramp: de aardappelziekte van 1845. Vlaanderen verhongerde letterlijk, werd een tweede Ierland. Al de plagen die een gevolg der ellende zijn kwamen het ras zelf in merg en been treffen. Het leek dus wel, dat wanneer ‘le Belge sortit du tombeau’, zoals het in de ‘Brabançonne’ luidt, de Vlaamse letterkunde echter voor eeuwig in haar graf zou blijven liggen. Maar de korte vereniging met Noord-Nederland was niet onvruchtbaar geweest, had de Vlamingen weer belang doen stellen in hun taal. Er was toch één geslacht, | |
[pagina 102]
| |
aant.dat op school (van 1823 tot 1830) degelijk Nederlands had geleerd. Aan de hogescholen hadden de leerstoelen voor Nederlandse letterkunde een zekeren invloed gehad. Daarbij kwam nu de noodzakelijke weeromstuit tegen de opperheerschappij van Walen en Fransen: den Vlaming had men al te bars van de nationale tafel weggestoten, en dat schudde hem wakker. Er werd rondom hem zoveel van vrijheid en onafhankelijkheid gesproken, in dat jonge koninkrijk, dat hij daar ook wel iets van begeerde. En zo geschiedde, wat oppervlakkig beschouwd een wonder schijnt: er ging weer een Vlaamse literatuur aan 't groeien. Met een scheppende daad begon die overigens niet, maar met philologische beschouwingen. Jan Frans Willems (1793-1846) wist om zich heen een geslacht van geleerden te scharen, niet van kunstenaars: Blommaert, David, Snellaert, anderen nog, die, door liefde gedreven, den strijd opnamen voor de verachte moedertaal. De literaire betekenis van dat geslacht van geleerden is juist, dat het een geslacht van kunstenaars voorbereidde. Jan Frans Willems was onder het Hollands bewind werkzaam geweest; na de omwenteling zette hij onverdroten den kruistocht voort: schreef over onze oude letterkunde, bracht veel materiaal bijeen, liet Reinaert de Vos herleven, verzamelde onze heerlijke liederen uit vroegere eeuwen. Hij voelde zich aangetrokken door al het spontane en frisse, waarin hij het onvervalste beeld der volksziel weer ontdekken mocht. Waar de moedertaal bespot werd, wees hij op haar adelbrieven. Zo wekten hij en zijn vrienden weer taalbewustzijn, stambewustzijn, en dat zou zich weldra in literaire daden omzetten. | |
[pagina 103]
| |
aant.De eerste die een literaire daad van grote betekenis volbracht was Hendrik Conscience, met zijn De Leeuw van Vlaanderen . Zeker werden er, vóór en in de jaren 1830, heel wat verzen voortgebracht. Onze rederijkers plukten maar onvermoeid lauweren in dichtwedstrijden. In hun pseudoclassiek gerijmel trachtten ze wat Bilderdijks en Helmers pathos en gedreun te krijgen. Blieck en Maria Doolaeghe kan men onder al dat middelmatige onderscheiden, Prudens van Duyse en Ledeganck zouden uit die school te voorschijn treden. Van die literaire beweging was Gent het centrum. Maar wat ze in die jaren voortbracht had niet de nieuwe levenskracht van de Antwerpse romantiek. Daar, te Antwerpen, was de jonge richting, die iets eigens op eigen wijze wilde zeggen: daar werd ook, in de schilderkunst, de strijd van romantiek tegen pseudoclassicisme gevoerd, daar troonde Theodoor van Rijswijck midden in zijn kring van ongebonden ‘bohème’, daar dichtte Jan de Laet zijn eerste verzen, schreef Conscience zijn De Leeuw van Vlaanderen. Conscience (1812-1883) had eerst een paar werken voortgebracht ( Het Wonderjaer en Phantazy ) van een wild en week romantisme, nogal hol, onsamenhangend en slordig. Maar hij spande nu al zijn krachten in, welbesloten met iets degelijks voor den dag te komen. In het jaar 1838 schreef hij zijn De Leeuw van Vlaanderen: het was een meesterwerk, - een echte openbaring voor het Vlaamse volk. Een historische roman: door een zeker instinct gedreven ontleende Conscience zijn stof aan het meest dramatische en roemrijkste feit onzer geschiedenis, den | |
[pagina 104]
| |
aant.Guldensporenslag, waarin ons volk zich zelf veroverde, waaruit ons nationaal bewustzijn geboren werd. Er gaat door het werk één grote beweging, die het geheel draagt, met een soort van elementaire kracht. Er is een gemakkelijke zwier, een weldadige warmte in: niet de vlijtige daad van een vak-literator, die met archeologische belangstelling allerlei historisch materiaal moeizaam ineenzet, met de zelfingenomenheid van den historicus die altijd boven zijn onderwerp staat; neen, het is een meegaan, een meeleven met helden en gebeurtenissen, dat alleen mogelijk was bij een schrijver, die het werk als geheel in zijn verbeelding en in zijn gemoed droeg. Zijn boek heeft, trots al zijn zwakheden en inzinkingen, de lijn van grootheid, en is bezield, omdat het voor Conscience iets meer was dan een brok uit het verleden, maar een beeld van het gevoel dat mild en machtig in hem zelven zwol: het gevoel van de herleving van Vlaanderen. Het beeft van zijn vrijheidsdrang, het is doortinteld van zijn jongen Schillersen gloed. Die historische roman heeft al het lyrische van een rhapsodie. Daardoor is er niet alleen gang in het verhaal, maar de plastiek van het waarlijk geziene. Een uiterst eenvoudige psychologie, en toch mensen die leven. Indien Breydel en de Coninck in de verbeelding van ons volk als met machtigen duim geboetseerd staan, dan is 't doordat Conscience ze aldus geschapen heeft: twee algemeen-ware typen van menselijkheid, elkaar tegenovergesteld, en toch een twee-eenheid, verpersoonlijking van het saambindend grondgevoel dat een volk tot volk maakt. De echte held van het boek is het Vlaamse volk zelf. Dat onderscheidt De Leeuw van Vlaanderen van alle | |
[pagina 105]
| |
aant.historische romans die de Europese romantiek ons toen geschonken heeft: het is gevoelde epiek, het nationaal heldendicht der Vlamingen. Men mag glimlachen bij veel onbeholpens, veel dat flauw klinkt, melodramatische verwikkelingen die ten slotte toch bijzaak blijven: de totaal-indruk is enig, en niet het minst te danken aan het naïeve zelf van het gevoel waar het werk uit gesproten is. Zulk een boek kon alleen geschreven worden in de jonge jaren ener literatuur, door iemand met zulk een grootnaïeve ziel als Conscience. Hij schildert in de eerste plaats den strijd van een ras, dat zich vrij vechten wil, zich zelf weer meester worden; dat doet hij op 't ogenblik, dat de zucht naar zelfstandigheid in zovele gemoederen wakker werd; hij vond den juisten samenklank met de volksziel, sprak onbevangen, zwierig, jeugdelijk fris en vurig zijn volksgevoel uit. Daarom treft hij zo dikwijls den echten epischen toon, daarom zegt hij soms woorden die ons op zich zelf banaal toeschijnen, maar gezien in 't verband van 't geheel, in de atmosfeer van zijn werk, iets eenvoudig-groots hebben, dat geen ander wist te bereiken. Er is dan ook geen enkel werk in onze letterkunde dat zulk een invloed heeft gehad. Zeker, Conscience ‘leerde zijn volk lezen’: dat is zijn sociale rol, en die is voldoende om eerbied af te dwingen. Maar zijn literaire betekenis is niet minder: hij heeft het leven in onze literatuur gebracht. Hij was de eerste, hij heeft den groten adem gehad, die bezielt. Wat Conscience voor ons proza had gedaan, in dat tijdperk onzer literaire herleving, Ledeganck (1805-1847) deed het voor de poëzie. Hij zelf is een beeld van het geloof en de wilskracht, waardoor onze eerste schrijvers | |
[pagina 106]
| |
aant.zich omhoogwerkten: jongen uit het volk, die bijna geen lager onderwijs genieten mocht, eerst ‘spoeler’ in een linnenweverij, dan hulpklerk op het stadhuis te Eeklo, legt hij zich toe op de studie der vreemde talen, leest Lamartine, Byron en Schiller, leert zelfs Latijn en Grieks, wordt doctor in de rechten. In zijn poëtisch werk ziet men hetzelfde streven naar meer cultuur, beschaafder uitdrukking: hij ontwikkelt zich gestadig en snel, wordt, van gewoon rederijker, de man die onze dichtkunst de waardigheid, den edelen ernst schonk, die ze toen nodig had, de man die in zijn verzen den verwachten toon wist te treffen, datgene zei waar toen behoefte aan was, en het zei op zulk een wijze, dat het insloeg en deel ging uitmaken van het levende geestelijke bezit der natie. Het toppunt van zijn literaire werkzaamheid bereikte hij, kort voor zijn vroegtijdigen dood, in De drie Zustersteden (1846): daar geeft hij de volle maat van zijn nog half-rhetorisch maar dikwijls krachtig-beeldend of keurig, zachtluidend talent. Het is opmerkelijk, dat Ledeganck, met zijn fijneren smaak, zijn trachten naar kunst, in de ontwikkeling onzer letterkunde een grotere rol speelde dan Prudens van Duyse (1804-1859), die toch een rijkere dichtersnatuur bezat, maar nooit populair kon worden. Tegenover de taaie vlijt van Ledeganck heeft Van Duyse de warmte van een geboren dichter. Hij was vol rythmen en rijmen, waar hij maar uit te putten had. Hij schudde de oden en hymnen uit zijn mouw. Hij bezat meer ‘temperament’ dan Ledeganck, wellicht wat te veel temperament, want hij wist het maar zelden te beheersen: improvisator met al de goede en minder goede | |
[pagina 107]
| |
aant.eigenschappen onder dien naam begrepen. Van Duyse is op zich zelf een hele literatuur, heeft in alle mogelijke genres voortreffelijks voortgebracht, dat men helaas onder vrachten van slordige verzen moet gaan uitzoeken. Hij heeft de gewone gebreken der school van Bilderdijk: gaat meer uit van denkbeelden dan van fris-ondergane gewaarwordingen; de eenheidskern van zijn wereld is in zijn hoofd, niet in zijn spontaan-voelende ziel. Maar als dichter staat hij toch midden in een wereld, die zich naar alle zijden uitbreidt met haar bergen en dalen; zoals de grote dichters draagt hij een cosmos in zich. En nu is het wel zeker dat zijn gevoel zich over 't algemeen te onklaar en massaal uitdrukt, niet alle onderdelen doordringt, zo dat ieder vers, ieder detail iets schoons, iets bizonders wordt. Maar die kwaliteit heeft hij toch, in zijn beste werk: de bewegingskracht, - den gloed, den adem, den rythmus die meesleept, het dynamische dat de diepe eenheid van een gedicht uitmaakt, den drang die de verzen opstuwt en doet beven, en vers op vers doet volgen als in de zee golf op golf, met het gedein van den dichtenslust zelf. Zuiver is zijn uiting zelden, maar machtig is ze dikwijls genoeg, in hare overvloedige afwisseling. Toch zijn het, in dat eerste tijdperk onzer herboren literatuur, de Antwerpse dichters die den meest modernen, meest vrijen en persoonlijken klank brengen. Theodoor van Rijswijck (1811-1849), dien we liefst familiaar-weg, zoals zijn vrienden, ‘den Door’ zouden noemen, verschijnt, naast de stemmige en emphatische zonen van Helmers en Bilderdijk, als de jolige, guitige, onbevangene en geheel pretentieloze volksjongen, die zijn deuntje fluit omdat hem dat plezier doet, zonder zich | |
[pagina 108]
| |
aant.veel om een kunstideaal te bekommeren. Het beste deel van zijn werk bestaat uit volksliederen, politieke hekeldichten. In sociaal opzicht kan zulk een poëzie een niet onbelangrijke rol spelen: de letterkunde is een maatschappelijke functie, en als ze waarlijk het natuurlijke en gezonde voortbrengsel van het volksleven is, moeten er hoogten en laagten in zijn, ‘overland’ en ‘nederland’, om woorden van den ouden Ruusbroec over te nemen. Volkspoëzie, als ze maar tot kunst wordt, ontwikkelt het kunstgevoel der minder-verfijnden, is de noodzakelijke trap langs waar ze tot hogere schoonheid kunnen stijgen. En kunst is er wél in menig versje van den Door. Niet alleen is hij de eerste, die met de rammelende rhetorica hier en daar den draak steekt, en ze onder zijn opgistende volkssappigheid losspringen doet, maar hij kon ook de taalplastiek zelf aan den humor dienstbaar maken. Het vergt minder kunst, om gewichtige alexandrijnen te laten voortdreunen, dan om een komisch effect te bereiken door het aardige spel van den rythmus, de schikking der woorden en den dansenden rijmenval. Herdenken we daarbij nog het bescheiden werk van Jan de Laet (1818-1889), van wien enkele verzen uit de jaren 1837-40 een psychologische gevoeligheid vertonen, een samenklank van gevoel en geest, die wel aan Musset herinnert, maar in onze poëzie van dien tijd enig is, en als een voorbode van hetgeen Prosper van Langendonck ons later geven zal. Wilde men een ieder recht laten wedervaren, er zouden veel meer namen te noemen zijn: Zetternam (1826-1855), de eenvoudige meubelschilder, wiens Mijnheer Luchtervelde onze eerste ‘sociale’ roman is; Van Kerckhoven | |
[pagina 109]
| |
aant.(1818-1857), de beste critische geest uit dien tijd, die het zoetsappig idealisme van Conscience (na De Leeuw van Vlaanderen) beslist aanviel. Maar het is me hier vooral te doen om de algemene ontwikkeling onzer letterkunde te schetsen. Zo zien we overal, in de jaren 1835-1850, een rijke literatuur opschieten, in al hare afwisseling, de natuurlijke uitdrukking van een volk dat weer wakker wordt en groeien wil en in alle richtingen zijn jonge fantasie laat uitwerken. We bezaten een letterkunde, die op haar beurt het Vlaamse bewustzijn vollediger maakte en de grondslag onzer cultuur werd. Het geslacht, dat zijn voornaamste werk ongeveer tussen 1850 en 1870 voortbrengt, zal enigszins anders zijn. Het heeft andere neigingen, die ik aldus meen te mogen samenvatten: het gaat van het romantisme tot de werkelijkheid, en van den nogal lossen vorm der opborrelende jeugd, tot het zuiverder kunstbewustzijn, den keurigen smaak, den ‘stijl’, waarvan Ledeganck, in het vorige geslacht, de nog half-oratorische voorbode mag genoemd worden. Dit tijdperk is, uiterlijk beschouwd, veel vruchtbaarder dan het vorige: grotere voortbrenging en meer verscheidenheid. Het gaat niet meer aan, al de verdienstelijke dichters en schrijvers op te noemen: ze worden te talrijk. En toch... het komt me voor, dat onze literatuur, over 't algemeen, meer in de breedte heeft toegenomen dan in de diepte. De meest typische vertegenwoordigers van dien tijd hebben meer critischen zin, meer bezonnenheid dan hun voorgangers, maar ze missen dikwijls hun naïeven, jongen aandrang, de mildheid en den breden | |
[pagina 110]
| |
aant.zwaai van hun gevoel. Onze literatuur bereikte haar mannenjaren, en die zijn nogal rationalistisch getint: maar dat rationalisme bleek niet, in de kunst, een bron van werkelijke grootheid en macht. Meer realiteit en meer smaak, ziedaar nu de leus. Dat voelt ge duidelijker bij den ene dan bij den andere, maar geen dichter of schrijver, die de algemene stroming niet ondergaat. Meer realiteit: dat treft vooreerst, en 't is natuurlijk ook, in den roman. Op den letterkundigen akker neemt de roman thans een ruimere plaats in. Conscience zelf gaf hier het teken. Na zoveel bijval te hebben genoten met zijn romantisch werk, was hij al nu en dan, in de jaren '40, overgegaan tot het schilderen van 't Antwerpse volksleven en de landelijke zeden, in korte schetsjes eerst, dan in uitgebreider novellen en romans. In De Loteling (1850) is de kentering volbracht: de helden van het voorgeslacht wijken voor de eenvoudige heide-bewoners. Conscience vertelt van het leven dat hij zelf gezien en meegeleefd heeft. Zijn realisme is, ik hoef het nauwelijks te zeggen, nog zeer... idealistisch. Conscience keert zich tot een werkelijkheid zonder scherpe en lelijke kanten, een werkelijkheid die overeenstemt met zijn zachte, vreedzame, vergoelijkende natuur. Hij schildert goede, naïeve mensen, met eenvoudige, algemene gevoelens; hij ziet ze zo schoon mogelijk, en windt er dan nog zijn eigen gevoeligheid om. Hij kon zich overigens niet losmaken van allerlei conventie: conventie van het onderwerp, van de samenstelling, van de karakter-tekening, van den stijl. Maar het ongerept gemoedelijke van dat realisme heeft een bekoring, die Conscience eigen blijft. | |
[pagina 111]
| |
aant.Tot zijn dood zal Conscience niet meer van werkwijze veranderen. Hij verlaat niet meer het gebied, dat hij in de eerste vijftien jaren van zijn literaire werkzaamheid veroverd had. Hij brengt onafgebroken voort, in 1881 kan het Vlaamse volk de verschijning van zijn honderdste boekdeel vieren, maar hij gaat niet meer vooruit. Historische romans, dorps-verhalen, heide-idyllen, zedenschetsen uit het Antwerpse leven: het blijft toch alles beneden hetgeen hij vóór zijn veertigste jaar had geschreven. Houden we slechts rekening met zijn sociale betekenis, zijn invloed op het Vlaamse taal- en stambewustzijn, dan is er wellicht geen Vlaming, wien we meer eerbied en erkentelijkheid verschuldigd zijn. Maar juist doordat hij zulk een goed mens was, verhief hij zich, na de eerste ontplooiïng van zijn kunst, maar zelden boven de middelmaat. Hij was zich zijn maatschappelijke rol wel bewust en wilde schrijven voor het volk: hij had geen andere eerzucht, dan zijn volk, jaar in jaar uit, het geestesvoedsel te verstrekken, dat het gemakkelijk verteren kon. Toch wordt zijn populariteit niet alleen door zijn tekortkomingen verklaard. Weinige schrijvers, die even oppervlakkig lijken, werden in zovele talen vertaald. Het is de kracht van Conscience, dat hij was een mens vol edele mildheid, en die edele mildheid de atmosfeer zelf van zijn werk uitmaakt. Hij had die schone rust van een diep en rijk gemoed, dat zonder zich ooit af te pijnigen, zonder moeite, zijn werk laat opgroeien als een plant, in een zachte warmte van menselijkheid. Zuiver vertolker van zuivere gevoelens, heeft hij de psychologie van argeloze en eenvoudige zielen in haar fijne schakeringen weergegeven met zulk een jeugdige frisheid, dat ze tot echte, algemene | |
[pagina 112]
| |
aant.poëzie wordt. Hij won voor altijd de liefde van het Vlaamse volk, doordat hij als schrijver die aangeboren, schoonmenselijke gave bezat: de verbeelding van het gemoed. Domien Sleeckx (1818-1901), die beter wellicht den bizonderen geest van dat tijdperk kenmerkt, was de tegenvoeter van Conscience: hij ging beslist in tegen het sentimenteel en willekeurig idealisme, wilde, met scherpen trek, ook den lelijken kant van 't leven schilderen. Doch, daar hij doortrokken was van den rationalistischen geest van zijn tijd, liefhebber van den gulden middenweg, en vooral ‘redelijk, wijs en verstandig’ wilde zijn, was hij toch een bezadigd realist. In zijn Schipperskwartier (1856) en Dirk Meyer (1864) herleeft de eigenaardigste oude wijk van zijn geboortestad Antwerpen; in de Gebroeders Tybaerts & Co. (1867) schetst hij ons kleinsteedse winkeliers in al hun bekrompen, loos en geniepig gedoe; in de Plannen van Peerjan (1868) zien we doortrapte schavuiten van boeren, die al heel weinig op die van Conscience gelijken. Sleeckx tekent zijn onbeminnelijke personages met koele en kalme hand, zonder dat iets bij hem verontwaardiging of afkeer verraadt: eerlijk realist, laat hij den lezer zien en oordelen. Het was de verdienste van Domien Sleeckx, dat hij den Vlaamsen roman uit een dikwijls te zoetsappige levensbeschouwing wilde redden. Met zijn helder onderwijzershoofd en zijn weinig optimistisch gestemden aard ging hij tegen de eenzijdigheid van die levensbeschouwing te keer. Tegen het programma valt niets in te voeren, wel tegen de wijze waarop het gevolgd werd. Want bij de waarneming der uiterlijke realiteit had Sleeckx niet genoeg uitbeeldingslust en uitbeeldingsmacht, en om | |
[pagina 113]
| |
aant.het innerlijke van de mensen op belangrijke wijze te doen leven, daartoe was al zijn gezond-verstand toch ontoereikend. De zuivere weergave van de meest gewone werkelijkheid eist toch nog, wil ze kunst zijn, een gevoel en een verbeelding, waaraan de ietwat te nuchtere Sleeckx niet rijk genoeg was. Populair als het werk van Conscience kon het zijne nooit worden. In de jaren 1850-'70 zijn Conscience en Sleeckx de twee polen van den Vlaamsen roman. Maar de volgelingen van Sleeckx werden altijd beter, door de algemene ontwikkeling onzer literatuur gedragen, - die van Conscience zijn de dalende lijn. Onder dezen mogen vooraan genoemd worden: Renier Snieders (1812-1888) met zijn Meesterknecht , en zijn broer August Snieders (1825-1894), schrijver van dorpsnovellen en historische romans met katholieke strekking. Bij Conscience vergeleken, merken we 't verval aan het feuilletonachtige van zijn trant. Opmerkelijk is, dat omstreeks 1865 ook August Snieders een meer uitgesproken realistische richting inslaat, met tonelen uit de Antwerpse handelaars-wereld: daar heeft hij maar weinig overgehouden van de Conscience-idylle. Dichter bij Sleeckx staat Mevrouw Courtmans (1811-1890), met hare verhalen uit het leven van Gent en omstreken. Ze heeft soms sociale feiten tot onderwerp van haar romans gekozen, en er is daar een belangwekkend psychologisch streven, dat b.v. uitkomt in de rol die ze door de erfelijkheid in de vorming der karakters laat spelen, en in de beknopte flinkheid waarmee ze menigmaal een karakter kan opbouwen. Haar stijl is ook, zo niet veel warmer, dan toch zuiverder dan die van Sleeckx. | |
[pagina 114]
| |
aant.Het is alleen jammer, dat Mevrouw Courtmans haar realisme verlaagt door een zedelijke strekking van kleinburgerlijke benepenheid. Ze schijnt meer aan beschavingswerk dan aan kunst te doen: bij haar wordt de onderwijzende geest, die in dat tijdperk onzer literatuur hoogtij viert, dikwijls bepaald hinderlijk. Van de hier geschetste traditie van den Vlaamsen roman zal vooral in het volgende geslacht, Virginie Loveling de talentvolle voortzetting en ontwikkeling zijn. Doch haar proza moet in ander verband besproken worden, en we wenden ons thans tot de dichters, wier voornaamste werk tussen de jaren '50-'76 het licht zag. Jan van Beers (1821-1888) is wellicht de dichter, die het best de neigingen van dien tijd in zijn wezen en werk samenvat: de Vlaamse poëzie leidt hij de wereld der dagelijkse werkelijkheid binnen, maar hij is ook de verzensnijder die voor een zuiverder vorm zorgt. De geleidelijke wording van zijn talent is een beeld der beweging, die heel dat tijdvak doortrekt: uit het weke gedroom van zijn romantische jeugd groeit hij tot een gezonden ziener der realiteit, terwijl hij zich door nauwgezet zelfonderzoek tot fijnheid en vastheid van uitbeelding doorwerkt. Veel heeft hij niet voortgebracht, hij besteedde aldoor meer tijd aan 't herzien en het vijlen van zijn werk: Jongelingsdromen verscheen in 1853, Levensbeelden in 1859, Gevoel en Leven in 1869, Rijzende Blaren in 1884. In zijn tweeden bundel zijn reeds al de kwaliteiten van zijn rijpste werk aanwezig, in den derden zijn ze geheel ontwikkeld. Daar buigt hij zich meedogend over het stille leven der verdrukten, der eenvoudigen van hart, die | |
[pagina 115]
| |
zwijgend lijden. Uit die welbekende wereld, met haar kleine ellende en schamele vreugden, laat hij een stem van vertrouwdheid en innigheid spreken, die ze tot poëzie maakt. Hij zoekt de schoonheid in 't eenvoudig menselijke. In de Vlaamse dichtkunst neemt hij ongeveer dezelfde plaats in, als later François Coppée in den Fransen ‘Parnasse’. Zijn keurige smaak in het beschrijven der Vlaamse werkelijkheid was iets nieuws in onze vers-kunst. Van Beers was volks met distinctie. Hij wist zijn taal te verfrissen aan de bron der levende, gesprokene volkstaal. Hij bewees, dat men eenvoudig en toch dichterlijk kon zijn, en echt-Vlaams, kleurig, gemoedelijk volksleven mocht vatten in een vers met brede, lenige golving, simpelen, maar edel-gedragen toon. In beschrijvende gedeelten treft bet dikwijls hoe, in beknopte uitdrukking, beeld, klank en rythmus samenwerken om het geziene en gevoelde te vertolken. Het weergeven van werkelijk aanschouwde beelden door middel van klank en rythmus, dat was de dood der rhetorica, en zou Jan van Beers als een zéér grote verdienste mogen aangerekend worden, indien nog vóór hem en tegelijkertijd met hem Dautzenberg en Gezelle in dat opzicht niet veel méér bereikt hadden. Een dichter die met hartelust de realistische zwenking onzer poëzie heeft meegemaakt, is Julius de Geyter (1830-1905). Zoals van Beers zocht hij bezieling in het dagelijkse leven, - vond die echter niet altijd. Het burgerlijk epos, Dry menschen van in de wieg tot in het graf , waarvan het eerste boek in 1861 verscheen, het tweede in 1865, dus na De Bestedeling van Jan van Beers en vóór | |
[pagina 116]
| |
aant.diens uitgebreider verhaal Begga , getuigt wel, in den algemenen aanleg, van een stouten durf, maar heeft met poëzie met veel te maken: de toon is er doorgaans op het kantje af van triviaal. Toch heeft Julius De Geyter de ontwikkeling der Vlaamse dichtkunst naar keuriger vorm en fijneren smaak meegemaakt: buiten de betoemdheid, die hij als zanger van het Geuzenlied mag genieten, zal hij vooral herdacht worden als de dichter van Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden , een smakelijk en levendig boek. De Geyter had den roman van den Vos Reinaerde in nieuw-Nederlands overgebracht: hij had aldus aan een onzer klaarste bronnen zijn talent verfrist, en het dansende en lenige middeleeuwse vers leren beheersen. In die maten heeft hij zijn Keizer Karel gedicht, en dat is wel de belangrijkste proeve van herleving van ons oud volks-vers, tegenover de stijvere en eentonige iamben onzer alexandrijnen en vijfvoeters. De Geyter heeft daar iets van den geest der Antwerpse renaissance, iets dat Brabants is, den zin voor het pralend decoratieve, het bewegen en wapperen van kleuren: de taferelen uit de 16de eeuw trekken aan ons voorbij als de oppervlakkige maar lustige pracht van een landjuweel. Alleen moet men, ter beoordeling van Julius de Geyter, niet uit het oog verliezen, dat zijn Keizer Karel verscheen in 1888, nadat Pol de Mont onze literatuur reeds op een heel ander peil gebracht had. Julius Vuylsteke (1836-1903) en Emanuel Hiel (1834-1899) verschijnen meer als voortzetting der lyrische dichters uit het eerste geslacht. Maar als we Hiel en Vuylsteke met Van Duyse en Ledeganck vergelijken, merken we dadelijk welk een weg onze literatuur in | |
[pagina 117]
| |
aant.twintig jaren heeft afgelegd: er is in het nieuwe geslacht meer natuurlijke eenvoud van den vorm, en in de aandoening die tot lyriek wordt meer persoonlijke gevoelsondervinding. Bij Vuylsteke is 't verschil wellicht scherper uitgesproken door zijn leven dan door zijn gedichten: hij was een der eersten die met het nodige gezag, in de Vlaamse Beweging, de romantische denkbeelden verliet voor een positiever politiek. En zijn mannelijke houding in den strijd geeft aan sommige van zijn verzen een oorspronkelijke kracht van uitdrukking, een vastheid van stap, een raakheid van formulering, die ons heel ver brengen van de dromerige schimmen, die we soms nog tot bij een Jan van Beers aantreffen. Bij Vuylsteke, en dat is wel kenschetsend voor dien rationalistischen tijd, is het gevoel altijd zich zelf meester; en even kenschetsend is dan, dat zijn spontane dichtenslust met zijn gevoel zo vroeg verdorren moest: willen we Vuylsteke als dichter waarderen, dan moeten we hem vooral gaan zoeken in het werk zijner jeugd: Zwijgende Liefde (1860) en Uit het Studentenleven (1868). Typisch is daar, als iets nieuws in onze poëzie, de ironie, het gevoel dat zich zelf wantrouwt en min of meer bespot. Dat kwam rechtstreeks van Heine. Het is wel opmerkelijk, dat in de jaren 1840, ten tijde van Prudens van Duyse, toen een germanistische beweging naar de Duitse dichters deed grijpen, haast niemand alhier zich door den toch zo populairen Heine voelde aangetrokken: eerst in een later stadium, met Vuylsteke, zou men iets van den twijfelenden glimlach van Heine begrijpen. Maar de diep-menselijke toon van den Duitser en zijn luchtige fantasie werden bij Vuylsteke | |
[pagina 118]
| |
aant.wel eens tot een nuchtere bedachtzaamheid, die den tijdgenoot van Sleeckx kentekent. Emanuel Hiel is milder, natuurlijker lyricus, het laatste type van den troubadour ten onzent, den zanger die met open gemoed door het leven gaat en alles wat hem treft onmiddellijk tot liedjes maakt. Met zijn stadgenoot Van Duyse heeft hij de onuitputtelijkheid gemeen, de afwisseling, en, helaas, de slordigheid: zijn beste periode ligt tussen de jaren '60 en '80, zijn gebreken hebben op rijperen leeftijd meer toegenomen dan zijn kwaliteiten, en het wordt soms een ontmoedigende bezigheid, zijn goede verzen van zijn slechte te onderscheiden. En veel goede verzen heeft hij toch gedicht, verzen die zo van zelf opwellen als het frisse lied dat ge zingt alleen maar om te zingen, omdat er zon schijnt en dat ge leeft en vrolijk zijt, als het lied van den vink of de merel waar ge bekoord naar luistert, zonder dat ge er veel hoeft bij te denken. Die verzen van Hiel hebben soms een heel eenvoudige en haast elementaire kracht, gaan mee met ons bloed en onzen stap. Met Peter Benoit heeft hij veel bijgedragen tot de herleving onzer muzikale beweging, en werd er van Conscience gezegd, dat hij zijn volk leerde lezen, zij leerden het zingen. Van Hiel zijn er ook gedichten uit den huiselijken kring, bizonder innig van simpel gevoel, en zijn verheerlijking der Moeder, met haar kind aan de borst, o Gij, voor wie de driften zwijgen...
zwelt van sappige, krachtig-kuise zinnelijkheid, in breden stroofgolf, voldragen en waarlijk groots. | |
[pagina 119]
| |
aant.Waarom meer namen genoemd? Ik meet de waarde der dichters naar het belang dat ze voor ons nog hebben, houd alleen rekening met hen die wat nieuws brachten en van wie er nieuw en vruchtdragend leven is uitgegaan. En dan is het wel merkwaardig, dat de twee dichters, die ik tot slot dezer beschouwing bewaarde, omdat hun invloed het verst reikte en het heilzaamst was, als stillen in den lande werkten, elk in zijn hoekje, ongemerkt of door hunnen tijd niet naar waarde geschat: Dautzenberg en Guido Gezelle. Dautzenberg is de verpersoonlijking van het streven naar zuiverder vorm. Feitelijk behoorde hij tot het allereerste geslacht onzer dichters (1808-1869): hij was drie of vier jaar jonger dan Van Duyse en Ledeganck, vier jaar ouder dan Conscience. Maar zijn eerste bundeltje verzen verscheen eerst in 1850. Is het niet kentekenend, dat hij zijn werk zolang bij zich hield, eer het aan het publiek mee te delen, en daarna zelf niets meer publiceerde? Zijn Verspreide en nagelaten gedichten werden eerst in 1869 door zijn schoonzoon uitgegeven. Hij stond geheel buiten het rumoer van ons letterkundig forum. Niets meer bij hem van dat gemakkelijk uitflappen van gevoel, dat met zoveel oppervlakkigheid moest gepaard gaan. Haast geen gemeenschap met hetgeen er rondom hem, in de jaren '40, werd voortgebracht. Hij was een voorloper van latere schoonheid. Hij was de eerste volkomen-bewuste letterkundige in Vlaanderen. Het verwondert ons telkens, bij iemand uit dien tijd zulk een fijnen, artistieken smaak te vinden, zoveel geestelijke louterheid. Hij was de eerste in onze literatuur, die zich hoofdzakelijk toelegde op de zuivere plastiek van het vers, | |
[pagina 120]
| |
aant.die van het vers zelf, als rythmus en klank, een bekoring wilde doen uitgaan. Hij was tevens een der eersten, die opkwamen voor eenvoud en oprechtheid; de eerste, die het stijf en eentonig-dreunend vers, alexandrijn en vijfvoeter, niet alleen uit dieperen rythmischen aandrang, maar met wel beredeneerden wil aan stukken brak. Gekomen uit Limburg, waar de taal meer dan éne aanvoeling heeft met het Duits, de streek waar eens Henric van Veldeke zong, had Dautzenberg een warm hart voor de toenadering van Vlamingen en Duitsers, ook op poëtisch gebied. Met het zacht-muzikale der Duitse dichters heeft hij willen wedijveren: bij Matthisson ontwikkelde hij het idyllisch-landelijke van zijn verbeelding, bij Platen en Rückert zijn woorden-zang, zijn kiesen zin voor rythmiek, en een stelligheid van uitdrukking als bij de Vlaamse dichters al te vaak werd gemist. Het mag niet ontkend worden, dat zijn gevoel soms niet meer is dan smaak, keuze, en niet het onderwerp in al zijn schakeringen bezielt: de poëzie is niet altijd vrij van enige humanistische gladheid. Maar zelfs in haar zwakkere uitingen bracht ze nog een knapheid en lenigheid van het vers, en een behoefte aan schoonheid, aan kunst, die waarlijk niet overbodig waren. En waar ze innigheid aan schoonheid paart, behoort ze tot het allerbeste wat we, uit dien tijd, den modernen lezer nog mogen aanbieden. Daar Dautzenberg een welbewuste poëzie had, is hij ook de eerste die enigszins als 't hoofd ener ‘school’ mag beschouwd worden. Hij had twee discipelen: zijn schoonzoon Frans de Cort (1835-1879) en Jan van Droogenbroeck (1835-1902). Van Frans de Cort, wiens | |
[pagina 121]
| |
aant.werk verschijnt van 1857 tot 1868, zijn er o.m. uitmuntende liederen. Maar van Droogenbroeck drijft de stelsels van Dautzenberg tot een uiterste: bij hem, het koesteren van den vorm om den vorm zelf. De Duitser Rückert had de ‘Makamen’ van den Perzischen dichter Hariri vertaald: Van Droogenbroeck verwerkte die vertaling in het Nederlands (1866). Er behoorde wat durf toe, om zo te gaan zwelgen in die ingewikkelde rythmen en rijmen. Al de taalmiddelen, opgedolven schatten van oude woorden en minder gebruikelijke uitdrukkingen, werden ten dienste gesteld van het acrobatische kunststuk. In de handen van een verzenkneder als Van Droogenbroeck won de taal nog aan rijkheid en buigzaamheid, en werd een werktuig waarmee voortaan alle schakeringen van het kunstgevoel konden uitgedrukt worden. Maar terwijl een Jan van Beers bewees, dat poëzie uit de dagelijkse werkelijkheid kan gehaald worden, en een Dautzenberg al het uitbeeldingsvermogen der taal ten dienste der schoonheid stelde, was er een man, die, in een Westvlaams stadje afgezonderd, net hetzelfde deed, maar met een groter kracht van ingeboren dichterschap. Hij verenigt in zich al de neigingen van dat tijdperk onzer literatuur, zuiverder dan wie ook, maar dat hij van dìen tijd is en van dàt land blijft ten slotte bijzaak: want hij is de meest essentiële dichter dien we ooit gehad hebben, de dichter die natuurlijk en van zelf niets anders geeft dan innerlijk-aanschouwde en innerlijkgevoelde dingen, levende muziek van zijn ziel. Westvlaanderen was altijd een bizonder gewest onzer literatuur. Zijn particularistische geest was al duidelijk | |
[pagina 122]
| |
aant.gebleken in den beruchten spellingsoorlog, die zo lange jaren woedde, in den aanvang onzer taalherleving: want achter de kwestie der spelling zat de kwestie der taaleenheid, de vraag of de taal zich bij het Hollands zou aansluiten, of vasthouden aan de oud-Vlaamse, van de Hollandse afwijkende spelling. In dien strijd was Westvlaanderen de conservatieve partij. Dat particularisme was echter geen liefhebberijtje, maar had zijn diepliggenden grond in de economische toestanden: sedert het doodgaan van den bloeitijd der 14de en 15de eeuw, was Westvlaanderen, en meer bepaald Zuidvlaanderen, buiten het grote verkeer gebleven, had haast geen wijzigingen meer ondergaan, - landbouwstreek, die buiten het bereik van spoorwegen bleef, toen na 't jaar '30 België den weg van industriële ontwikkeling opging. Westvlaanderen bleef gehecht aan al het middeleeuwse dat daar, ongerept bijna, was blijven voortleven: de oude gebruiken en zeden, den ouden godsdienst, de oude taal, het onuitputtelijk-rijke en zoetgevooisde Middelnederlands, dat er nog gesproken werd als ten tijde van Maerlant. Aan dat alles zal Gezelle een nieuwe stem geven, maar doordat hij zulk een zuiver dichter was, heeft de meest particularistische onzer dichters ook het meest bijgedragen tot de verspreiding der Vlaamse literatuur buiten Vlaanderen. Guido Gezelle werd geboren op 1 Mei 1830. Zijn vader was boom- en bloemkweker buiten Brugge: al vroeg moest zich bij den jongen Guido die liefde ontwikkelen voor de planten en al de natuurdingen, die later zulk een bekoorlijke frisheid aan zijn verzen zou verlenen. Tot geestelijke voorbestemd werd hij op zijn | |
[pagina 123]
| |
aant.vijftiende jaar naar het Klein-Seminarie te Roeselare gezonden, en verdiende daar zijn kostgeld als portier buiten schooltijd. In 1857 werd hij er leraar in ‘poësis’ (de voorlaatste klasse, naar de oude indeling der laatste drie studiejaren in grammatica, poësis en rhetorica). Daar bloeide hij dan geheel open: zijn onderwijs was de uitstraling van zijn wezen, was het liefderijk opgaan, met zijn leerlingen, in al het schone der Vlaamse natuur, al het schone der oude dichtkunst, al het schone dat in hen zelf aan 't groeien was. In die omgeving, door dat innig samenleven met zijn beminde kinderen, ontwikkelde zich snel nu zijn fijn-krachtig dichterschap. In de verzen die hij tussen 18 en 28 jaar schreef is er hier en daar nog wel invloed van Bilderdijk te merken, naast het zachter geluid der oude volkspoëzie en de gemoedelijkheid van pater Poirters. Wat Gezelle in die dichters zoekt is eigenlijk zich zelven. In het meeste dat hij toen heeft voortgebracht is hij reeds geheel de Gezelle van later, met zijn eigenaardig natuurgevoel, en die bizondere macht op de taal, waar hij mee speelde om de subtielste schakeringen en vluchtigste bewegingen uit te drukken. Zuiver lyrische poëzie is er in dat eerste werk haast niet te vinden: d.w.z., poëzie die een persoonlijken gemoedstoestand van den dichter op rechtstreekse wijze uitdrukt. Zijn stemmingen worden ons alleen, onbewust, bemiddeld door de beelden der natuur. Onze meest individuele dichter is ook de minst individualistische: hij ziet zich zelven bijna niet, hij ziet de natuur, waar hij deel van uitmaakt, en de natuur als zinnebeeld van God. Hij bemint de schepping, omdat hij er den Schepper | |
[pagina 124]
| |
aant.door erkennen mag, hij looft den Schepper, omdat hij zijn schepping zo wonderbaar-schoon vindt. Zo verheft zich weer in Westvlaanderen, in 't midden der 19de eeuw, de eenvoudig gelovige, kinderlijke en grootse poëzie vol naturalistisch leven van een Franciscus van Assisi. Met de taal der boeken kon ze niet veel aanvangen: ze had het frisse, sappige woord nodig, eenvoudig en gevoelig, zo uit de levende spraak van het volk gesproten. Gezelle is de eerste Vlaamse dichter die, in zijn waarlijk zingende vers, heel natuurlijk de eenheid bereikt van woordbeeld, klank en rythmus, en die eenheid als mooie uitdrukking van zielsleven. In dat opzicht - fijn-zenuwige gevoeligheid door uiterst subtiele woordkunst vertolkt - is Gezelle geenszins een middeleeuwer, maar op-en-top ‘modern’. Maar die heerlijke ontplooiïng van Gezelle's dichterschap werd ineens geknakt: in 1859 werd Gezelle zijn leerlingen ontrukt, moest het volgende jaar het Klein-Seminarie verlaten, trachtte dan te Brugge een eigen school op te richten, slaagde niet, kwam voor enkele jaren terecht in het Engels Seminarie van Brugge. Jammerlijke geschiedenis van een Persoonlijkheid, die, alleen maar doordat ze een Persoonlijkheid was, aanstoot geven moest. Een onderwijs als het zijne maakte het de conventie onveilig, en de conventie zorgde voor zelfbehoud. De geniaal-kinderlijke mens, die zelf zoveel persoonlijkheid rondom zich kweekte, kon in zijn middelmatig wereldje niet geduld worden. Maar de smaad, dien men hem in 't Klein-Seminarie te Roeselare aandeed, had een wreden terugslag op zijn innerlijk leven. De diepte van zijn wezen werd omgewoeld. Aan die crisis danken we een reeks | |
[pagina 125]
| |
aant.gedichten (te vinden in den eerst niet door hemzelven uitgegeven bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden ) die een enige plaats in zijn werk innemen, door het dadelijk aangrijpende van de gevoels-uitstorting: kreet uit een bloedend menselijk hart. Dat boek is het meest dramatische dat we van hem hebben. Daar heeft hij zijn diepste wezen uitgezongen en uitgeschreid, biddend, kalm-helder vertrouwend, dan weer vertwijfelend, in koortsige drift, strijdend met zich zelf. Is er in de Nederlandse taal schonere ziele-muziek als Dien Avond en die Rooze ? Helaas, de atmosfeer van natuur en liefde waarin Gezelle opleefde werd nu ineens gebroken... Er kwam een onrust in hem, een ongemak, een vrees. Hij voelde het zuiverste wat hij bezat door de dommen aangetast en bezoedeld, hij dook weg, verborg zijn onbegrepen, gekwetst innerlijke, ging op zich zelven passen, de onbewuste opwellingen van zijn menselijkheid wantrouwen. Maar zodra zijn poëzie niet meer van vrije spontaanheid mocht leven, moest haar bron zelve opdrogen. Gezelle trad zijn droevigste periode in: het lied kon hem zelfs geen troost meer zijn. Hij dichtte nog wel eens, maar hoe weinig is het werk van zijn rijpe mannenjaren tegenover dat van zijn jeugd of van zijn ouden dag! In die gelegenheidsversjes voelt men den polsslag van den echten dichtenslust maar zelden, de vreugde die zingen doet, of het beven van een aandoening. De sublieme stem uit zijn ziel, die zweeg. Eerst in de jaren '80 zien we Gezelle langzamerhand herleven, - en het eeuwig licht dat in hem was dan weer eindelijk volstralend zijn gouden glans over Vlaanderen spreiden. Zelfs in de jaren, dat Gezelle zweeg, teruggetrokken | |
[pagina 126]
| |
aant.en verlaten, bleef hij toch de overwinnaar: want zijn invloed leefde in anderen voort. De grote, onafgebroken traditie, die de kracht werd van onzen tegenwoordigen bloei, gaat van hem uit. Doch, eer we die lijn volgen, zien we even wat de literatuur in de jaren '70 buiten Westvlaanderen was. Geen machtige, overheersende dichtersfiguur. Wel een geleidelijke vooruitgang, maar niets dat den naam van poëtische schepping ten volle verdienen zou, niets groots en nieuws. Alleen wordt de literatuur ‘beschaafder’, keuriger; het artistiek bewustzijn van een Jan van Beers en een Dautzenberg trekt allengerhand meer geesten tot zich. Dat merkt men b.v. in de Suverlike Liedekens in middeleeuwsen trant van den prediker Servaas Daems (1838-1903), en de zangerige, ‘sanftmütige’ liederen van G. Th. Antheunis (1840-1907): dezen mag men het best stellen naast Hiel, die overigens, in de jaren '70, nog in zijn volle kracht was. Antheunis verschijnt ons als een fijnere Hiel, en in menig opzicht als de natuurlijke overgang tot Pol de Mont. Dezelfde keurigheid kenmerkt het werk der gezusters Loveling (Rosalie 1834-1875, Virginie 1836-1923); in hare korte verhalende gedichtjes, soms zo innig van ingehouden ontroering, is er een bondigheid, een knapheid, een beheersing, een zekerheid in de beperking en het gebruik der middelen, waaraan we den vooruitgang op den nog ietwat weken Jan van Beers merken. De novellen der gezusters Loveling hebben dezelfde kwaliteiten: een gevoel dat zich zelf meester blijft, - ten koste soms, het moet wel erkend worden, van zijn speel- | |
[pagina 127]
| |
aant.ruimte. De jongere zuster zou zich weldra ontwikkelen tot een klaar-bezonnene, kloeke romanschrijfster. Als zorgzaam stilist in proza en poëzie verdient nog Amand de Vos (1840-1906) genoemd te worden, voornamelijk om zijn boek: Een Vlaamsche jongen (1878), grotendeels een auto-biografie. Maar het beste toonbeeld van eenvoudig Vlaams uit dien tijd vindt men in het proza van Antoon Bergmann (1836-1874), die onder het pseudoniem Tony in 1874 zijn Ernest Staas uitgaf. Aan dat ‘beschaafd’, gedistingeerd werk, vol levendige opmerkingsgave en humor die altijd in de maat blijven, kan men voelen wat de Vlaming aan cultuur gewonnen had. En dat er nu een heuse Vlaamse ‘cultuur’ aan 't groeien was, blijkt uit het heuglijke feit, dat het gebied van ons proza zich in die jaren aanzienlijk uitbreidt. Tot nog toe was er geen betogend of reflecterend proza van wezenlijke literaire waarde te vermelden. Maar met het optreden van Max Rooses (1839-1914) als criticus en geschiedschrijver gevoelen we ons ineens op een hoger plan: een rustig-klaar verstand, met brede opvattingen, een blik die het veld des geestes overziet. Zijn Schetsenboeken verschenen van 1877 tot 1885, zijn Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool (die later gevolgd zou worden door het standaardwerk over Rubens) zag het licht in 1879. Er is in zijn geslacht wellicht geen mens, die meer gedaan heeft voor de verruiming van onzen verstandelijken gezichtskring. Zijn onafgebroken arbeidslust op veelzijdig terrein beweegt zich ver buiten het tijdperk, dat ons thans bezighoudt. Kijken we naar hetzelfde geslacht in Westvlaanderen, | |
[pagina 128]
| |
aant.dan hebben we slechts de geschiedenis van Gezelle's invloed te schrijven. Daar treffen ons eerst zijn leerlingen, Karel de Gheldere (1839-1913), die zingt, kloek en gezond, in een frisse taal door Gezelle ontzwachteld, - Eugeen van Oye (1840-1926), muzikaal als Antheunis, maar dromeriger, waziger, - en Hugo Verriest (1840-1922), die, in De Vlaamsche Vlagge van 1877, Avondstilte liet verschijnen, zeker een der mooiste gedichten waar we op wijzen kunnen, om zijn diep-ruisende eurythmie en groot-menselijken toon. De ziel en de oneindige wereld, twee vormen van eenzelfde wezen, luiden er ineen tot één gezang. Zo was ook, in Gezelle's werk, het verband tussen natuur en ziel, die haar eenheid in God erkennen. Maar de poëzie van Verriest heeft die beschouwing nog verinnigd: in een tijd van veel liedekens en deuntjes brengt zijn Avondstilte iets van de hoogste poëtische verbeelding, den samenklank van diep gemoed met een geest, die een wereld weerspiegelen kan. Daar merken we, dat Gezelle niet uitsluitend op de taal-plastiek heeft ingewerkt, maar ook, door zijn schone menselijkheid, een ethischen invloed uitgeoefend, van grote betekenis voor den verderen groei onzer kunst. De macht van Gezelle was - buiten zijn kunnen, natuurlijk, - de waarheid van zijn wezen en zijn woord. Van 't begin af was hij wat hij was, wilde niet anders schijnen, kende geen mooiere wijsheid dan te groeien als een boom: het leven en de kunst, het was voor hem niet streven en trachten, uit eerzucht, naar een vooropgesteld doel, - neen, het was eenvoudig opranken en openbloeien, in bijna kinderlijke oprechtheid. En door dien geest van waarheid heeft Gezelle zoveel leven rond- | |
[pagina 129]
| |
aant.om zich uit den grond van Vlaanderen doen spruiten. Zijn leerling Verriest b.v., wat een springlevende taal schrijft en spreekt hij niet, - hoe verfijnd ook, toch altijd opborrelend uit de zuiverste bronnen van de volksspraak: zijn taal ligt niet vast, geboekt, maar ge ziet ze wórden, buigzaam en tekenend, volgens de bewegingen van gedachten en gemoed; de woorden zijn er geen abstracte begrippen meer, maar tastbare beelden. Er is zoveel leven in, doordat er die kracht van natuurlijkheid, van oprechtheid is, die de schone, onbedwongen eenheid van een volledig mens uitmaakt: en dat is leven, dat steeds nieuw leven wekt. Al de discipelen van Gezelle hebben daar iets van geëerfd: zij groeien van binnen naar buiten, ontwikkelend wat in hen is, gevoed door al de sappen die ze uit hunnen grond halen, genietend van hun volgroeiend zelf, en hun kunst is niets anders dan de spelende uiting van dien groei. In latere jaren heeft de invloed van Verriest zich machtig uitgebreid. Maar in het tijdperk dat ons thans bezighoudt, werkte hij reeds diep op Westvlaanderen in. En zoals hij gevormd was door Gezelle, mocht hij, zelf leraar geworden, in het Klein-Seminarie van Roeselare, Albrecht Rodenbach vormen (1856-1880). Studerend in datzelfde gesticht, van waar Gezelle had moeten vluchten, werd hij daar, wat ik noemen zou: het Vlaams geweten van het jonge volk. Het waren er jaren van opstand en strijd: de moedertaal lag er onder de voeten. Rodenbach liet zijn ‘Blauwvoet’ op, werd de ziel van die eigenaardige beweging, de ‘Blauwvoeterie’ geheten, een soort van Burschenschaft, die zich weldra over andere katholieke colleges verspreidde; hij pookte | |
[pagina 130]
| |
aant.'t vuur op met zijn zangen en drama's, - want het toneel werd een wapen in zijn hand, - trachtte de studenten te organiseren. Aan de hogeschool van Leuven, waar hij vrijer stond, verdubbelde zijn werkzaamheid: heel de Vlaamse jeugd volgde 't woord van ‘den Berten’. Hij schreef in De Vlaamsche Vlagge, verzen, critiek, opstellen over Vlaamse Beweging en Cultuur, gaf gedichten uit, stichtte het Pennoen, later Het Nieuw Pennoen. Maar 't is of de innerlijke drift hem verteerd had: hij was pas aan de herwerking van zijn drama in verzen Gudrun gegaan, - alleen de eerste twee bedrijven zijn ‘af’ - en 't eerste nummer van Het Nieuw Pennoen werd gedrukt, toen de dood hem knakte. Als men nu zijn werk in zich opneemt, zo dat men den geest van het geheel voelt, en zijn opstellen leest, zijn brieven, dan denkt men telkens weer: wat een mooie ziel is daar ten onder gegaan... Rodenbach is, in onze cultuurbeweging, het beeld van den idealen jongeling, en dàt is 't, in de eerste plaats, wat in hem gevierd wordt. Een ideale jongeling, die met een hartstocht als van den jongen Goethe, getracht heeft, een groot-menselijk wezen te zijn, vele vormen van menselijkheid werkzaam in zich te omvatten, naar alle zijden te groeien; een ziel die er voortdurend naar streefde, een wereld te worden. De grondtoon zelf van zijn wezen was een breedmenselijk ideaal, dat daar waarlijk leefde, van zelf, als een spontane kracht. Vandaar die eenheid bij hem tussen droom en daad, drift en gedachte, de wildheid der jeugd met de kalme macht van wie zich zelf bezit, die passie en daarboven die behoefte aan waarheid, orde, | |
[pagina 131]
| |
aant.harmonie. Alles komt bij hem uit die natuurlijke eenheid, die zijn wezen is. En 't heeft alles den toon van het echte, het oprechte, het zuivere. Dit legt zijn macht uit als mens, en den invloed van zijn gedachten. De gedachten van Rodenbach zijn levenservaringen. Zijn opvatting der Vlaamse Beweging viel samen met het streven, om mens te zijn in den hoogsten en volledigsten zin van het woord. Zij was het groeien van zijn eigen zelf. Zij ging niet uit van politieke en rechtsbegrippen, maar zij was het worden, het ontwikkelen van alles wat een Vlaming als echt aan zich voelt. Zijn Vlaamse Beweging was de strijd voor een grote en schone menselijkheid in Vlaanderen. Zij was niet alleen een strijd om de taal, maar een brede cultuurstrijd. Er bestaat veel overeenkomst tussen zijn streven en dat van de jongere groep van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, in de jaren '90: de opvatting der literatuur is er niet altijd te scheiden van de algemene cultuurbeweging. Het is zeker niet wenselijk, dat de dichter Rodenbach bovenmate geprezen worde, alleen uit liefde voor den flamingant. Onze tegenwoordige kunstenaars hebben toch, als kunstenaars, oneindig meer van Gezelle geleerd dan van hem. Zoals Gezelle werken ze meer met het plastische, zinnelijke element der taal, datgene waardoor ieder woord iets persoonlijks, een gewaarwording, een beeld in ons wordt; het bewustzijn der kunst als kunst heeft zich sedert Rodenbach aanzienlijk ontwikkeld. Maar zelfs van het zuiver-literair standpunt uit bekeken, is er bij dien jongeling, als beheersing van rythmus en klank, en heel het uitbeeldingsvermogen der taal, nog | |
[pagina 132]
| |
aant.meer te bewonderen dan bij alle dichters die vóór Pol de Mont kwamen, buiten Gezelle en de ‘formalisten’ als Dautzenberg. En zijn werk blijft daarbij zo sympathiek, omdat het de tot kunst geworden uiting is van een schoon mens, van een innige en krachtige en ruime ziel. Zeker moet Rodenbach niet voornamelijk gezocht worden in allerlei studentenliedjes en gelegenheidsgedichtjes, vluchtig neergepend in den eersten aandrang ener vurige jeugd: maar we nemen die versjes ook gaarne mee, omdat ze toch, zoals al 't overige, echt zijn, en met al 't overige samenhangen. Het lijdt verder geen twijfel, dat aan Rodenbach's beter werk over 't algemeen bezonkenheid nog ontbreekt. Hoe zou 't ook anders? Maar men voelt daar overal die organische kracht van het natuurlijk oplevende, den innerlijken rythmus die een gedicht als geheel draagt, en die een vers tot zang maakt; men voelt er die onmiddellijkheid, die dadelijkheid der uitdrukking, dien vollen toon van hetgeen bloedwarm uit het gemoed springt en voorttrilt in het vers. Daarbij een zeer positief zien der beelden, als getekend, met zekere lijn, en toch altijd in een ruime atmosfeer van gevoel. Soms ook een grootsen en toch subtielen eenvoud, waaraan men de diepte en de schoonheid van dat innerlijk wezen erkent. Het werk van Rodenbach verschijnt als kunst, die de bloem is van heel een veelzijdig, vol, oprecht, gezond en schoon leven. De man, die na 1880 de leiding der poëtische beweging zou overnemen, was ontegensprekelijk Pol de Mont (1857-1931). Hij was de vriend van Albrecht Rodenbach geweest, onderging den gelukkigen invloed van Guido Gezelle, bezat een levendig temperament, dat wel be- | |
[pagina 133]
| |
aant.koord moest worden door Hiel en Antheunis, maar zette aan den anderen kant de richting van Dautzenberg, de Cort en Van Droogenbroeck voort. Zijn eerste verzenbundels bezorgden hem dadelijk een welverdienden bijval, om de frisheid der verbeelding die er door speelt. Pol de Mont bracht het gevoel, dat er iets nieuws moest komen, de poëzie moest geheel vrijgemaakt, het zuiver dichterschap erkend, de horizon der Vlaamse dichtkunst uitgebreid. Hij verdedigde zijn denkbeelden met een parmantige, meeslepende stoutheid, waardoor hij de jeugd om zich schaarde, produceerde onverpoosd, in zijn streven om de Vlaamse poëzie op alle gebied in jongeren fleur te doen opbloeien. Na Rodenbach was die verscheidenheid meer een verrijking in de breedte, en de vlugge vaardigheid leidde wel eens tot gemakkelijke oppervlakkigheid. Maar Pol de Mont bracht verse lucht, schittering van leven, kracht van hernieuwing, - hij bracht een liefde voor schoonheid zonder meer. Het Vlaamse publiek had alleen zin in poëzie, waarin het ‘schone gedachten’ en ‘verheven gevoelens’ mocht vinden, poëzie, waar een degelijk mens ‘iets aan heeft’. Wie met die conventie gebroken had en niets anders gaf dan schoonheid en stemming, bleef onbegrepen. Maar de Mont, met zijn bekoorlijk talent en zijn vurig overredingsvermogen, kon het publiek tot begrijpen dwingen. Hij wees naar buiten onze enge grenzen, trachtte steeds gelijken tred te houden met de buitenlandse dichters, Franse, Duitse modernen, Hollandse Nieuwe-Gidsers, maakte de parnassiaanse, daarna de symbolistische beweging mee. Is in de Mont's poëzie de schijn niet altijd wezen, ontbeert men daar door den band | |
[pagina 134]
| |
aant.het kiese, fijngevoelige van diepinnerlijke dichterlijkheid, jeugdige ‘Schwung’ is er wél in. De Mont was een opwekker van geestdrift, schopte de conventie buiten, duwde vensters naar alle zijden open. Voor wie nog buiten het bereik van Gezelle stond, maakte hij het Vlaamse vers plastischer en leniger, liet er een nieuwe tinteling van leven doorschitteren, en verkondigde een evangelie van geheel vrije, ontburgerlijkte, zinnelijkspeelse kunst. Naast Pol de Mont verschijnen, in de jaren '80, Victor dela Montagne (1854-1915), een stille in den lande, met intieme versjes, waaraan men wel voelt dat dichten een behoefte van zijn dieper wezen was, en Arnold Sauwen (geb. 1857), met dela Montagne enigszins verwant. Maar waarom meer namen genoemd? Naarmate we dichter tot onzen tegenwoordigen tijd naderen wordt het moeilijker, ieders verdienste juist af te wegen: ik wens me slechts aan de voornaamste vertegenwoordigers der literaire beweging te houden. En dan is er één figuur die hier niet ontbreken mag, alhoewel ze eigenlijk tot de Noord-Nederlandse literatuur behoort: Helene Swarth. Ze werd te Amsterdam geboren (1859), maar woonde daar slechts tot haar zesde jaar: toen verhuisden haar ouders naar België, waar ze een geheel Franse opvoeding ontving, en zelfs Franse gedichten publiceerde in de pas gestichte Jeune Belgique. Maar door den invloed vooral van Pol de Mont begon ze omstreeks 1882 haar krachten te beproeven aan Nederlandse verzen: gedurende een tiental jaren verhief zich in ons land die fiere, warme stem boven alle andere. De poëzie van Helene Swarth werkte hier als een inheemse kracht, | |
[pagina 135]
| |
aant.en haar betekenis voor onze literaire beweging kan moeilijk overschat worden. De eerste Vlaamse dichter, die, zoals Helene Swarth, in die jaren eindelijk weer een klank uit de diepte van het dichterlijk wezen liet horen, was Prosper van Langendonck (1862-1920). Een rijpe geest, die in een paar critische opstellen reeds duidelijk den weg wees naar de kunst ‘van straks’... Zijn gedichten (van 1883 af) treffen door den zuiver afgelijnden vorm, de fijnheid en de warmte waarmee daar sommige psychologische toestanden, den ‘modernen’ mens eigen, uitgezongen werden. Zijn poëzie was de openbaring van een ernstige en edele ziel, die in zelfstrijd leed, en niemand vóór hem had op die wijze den samenklank gegeven van innig gemoed en hoog-lichtenden geest. Wenden we ons tot het proza, dan merken we daar ook, hoe onze letterkunde geleidelijk zich ontwikkelde, al was 't wat minder snel dan de Frans-Belgische, die in dien tijd vol jongen hartstocht met nieuwe idealen vooruittrad. Virginie Loveling zette, met meer talent dan wie ook vóór haar, meer psychologische opmerkingsgaven, in vasteren, knapperen stijl, de traditie voort van den roman uit de rationalistisch-getinte periode van Sleeckx en Mevrouw Courtmans. Hiermee mag men de eerste romans vergelijken, die we aan de samenwerking van Isidoor Teirlinck (geb. 1851) en Reimond Stijns (1850-1905) te danken hebben. Met het werk, dat Reimond Stijns alleen ondertekent, worden we een zwenking naar meer-durvend realisme gewaar, al is er de romantiek nog niet helemaal afgezworen. De invloed van het Frans naturalisme begon zich daar te laten gelden. Met Cyriel | |
[pagina 136]
| |
aant.Buysse eindelijk (geb. 1859) brak hij ineens door. Buysse wordt voorbereid door Virginia Loveling en Reimond Stijns, maar gaat ter schole bij Zola en Maupassant. Zoals Prosper van Langendonck in de poëzie, was Cyriel Buysse in het proza, met zijn groot-geziene, bonkige en kloeke kunst ( De Biezenstekker , 1890; Het Recht van den Sterkste , 1893) de inleider van een nieuw geslacht. Van Langendonck en Buysse waren medestichters van het tijdschrift Van Nu en Straks, dat in 1893 de toen nog tamelijk alleen staande krachten van dat jonger geslacht verenigen zou. Vandaar mag de doorbraak van een hernieuwde literatuur gedagtekend worden. Maar dat die hernieuwing niet tot een groepje beperkt bleef, werd duidelijk door de andere heuglijke gebeurtenis van datzelfde jaar: de ontdekking, dat de Westvlaamse tak verse en heerlijke bloesems schoot. Sedert het begin der jaren '80 was de oude dichtenslust weer stil in Gezelle beginnen te spelen, langzamerhand was de stroom der poëzie weer machtiger in hem gaan zwellen, en eindelijk verscheen, in 1893, Tijdkrans , in 1897 reeds gevolgd door Rijmsnoer . Na zijn dood (1899) werden nog zijn Laatste Verzen uitgegeven. Die oude man was de allerjongste kracht van Vlaanderen: zijn eeuwig-frisse poëzie had het springlevende van de natuur zelve, met al de plastische vastheid en de verfijning van een onfeilbaar kunnen: wonder van niet te onderscheiden kunst en ongekunsteldheid. De oprechtheid, de organische eenheid van zijn wezen gaf aan zijn minste uiting een schonen ondertoon, die lang in | |
[pagina 137]
| |
aant.ons naklinkt. Niet meer de smartelijke klachten nu van een gekneusd en lijdend hart: maar het stralende visioen van al wat Vlaanderen uitmaakt, het Vlaamse landschap en het Vlaamse hart, als één vertrouwend gebed, en slechts aan een nauw-merkbare trilling van de stem voelen we soms, dat de oude wonden niet helemaal genezen zijn. Guido Gezelle blijft het toppunt der Vlaamse verskunst. Met de stoutste taalmiddelen weet hij te spelen, niemand heeft in onze poëzie zulk een rijkdom van nieuwe, levende rythmen laten golven en zingen, zulk een overvloed van onverwacht-juiste beelden laten opbloeien. De fijnste schakeringen, de vluchtigste gewaarwordingen worden er tot schone verneembaarheid, ademende plastiek. De droom van den Japansen kunstenaar Hokusai, die er toe komen wilde om geen puntje of stipje meer te tekenen, dat geen leven zou zijn, is daar waarheid geworden. En toch behoudt die volmaakte kunst de frisheid van het spontane, hoe oorspronkelijk ook blijft ze natuurlijk (twee woorden die helaas niet altijd synoniem zijn!), er is daar overal lucht en ruimte, warmte en veerkracht, soepelheid van beweging, - de veie vastheid van den Vlaamsen grond en het lichte, parelende licht van den Vlaamsen hemel. Dat alles is slechts de ontwikkeling van den Gezelle uit de jaren der jeugd. Iets is er zeker in hem onderdrukt, maar onder het zwijgen is de ziel nog rijper geworden. En was Gezelle zo groot als natuurdichter, dan is 't alleen doordat hij niet uitsluitend een natuurdichter was: want de kern zelf van Gezelle's poëzie is de religieuse aandoening, zoals we die rechtstreeks uitgedrukt vinden in die hymnen tot het ongeschapen beginsel of die gebeden | |
[pagina 138]
| |
aant.waar de schemering van het oneindige door huivert. Maar in de wonderbare eenheid van zijn wezen werd geen snaar aangeroerd, of al de andere trilden stil mee, en achter ieder vers voelen we den volledigen mens. Zelfs indien het bizondere gedachte- en gemoedsleven van dien volledigen mens niet hier en daar duidelijk weer naar boven sloeg, zouden we 't toch nog gewaar worden in de atmosfeer zelve van zijn poëzie. Met het glorierijke heroprijzen van den grootsten dichter, dien Vlaanderen ooit gebaard heeft, viel het nu samen, dat een nieuw geslacht, rondom Van Nu en Straks geschaard, op den voorgrond trad. Eerst enkelen die den stoot gaven, weldra een hele phalanx. Van dat ogenblik af, stierf het oude en onwezenlijk gewordene van zelf weg, wat vatbaar was voor ontwikkeling groeide sappiger en sterker: Hugo Verriest ging weer aan het schrijven en spreken, met zijn onverwelkbaar jeugdig woord, - in zijn laatsten roman, Hard Labeur , toonde Reimond Stijns hoe hij de beweging van de jongeren had meegemaakt. Er was zoveel, dat sedert een tiental jaren beroering had gebracht, de beweging der Jeune Belgique, dan de Nieuwe Gids, het verhoogd en verfrist artistiek leven te Brussel, vooral op het gebied van schilderkunst en muziek. Van Nu en Straks was een gevolg van die algemene gisting. Er werd gezocht en getracht naar loutering en verbreding van het Vlaamse geestesrijk. Opmerkelijk is, dat de nieuwe richting niet uitsluitend literaire doeleinden beoogde: zij reageerde zeker tegen de oppervlakkigheid en banaliteit waarin onze kunst gevaar liep te verwateren, greep terug naar de traditie van Albrecht Rodenbach en Guido Gezelle. Maar - zoals trouwens Albrecht | |
[pagina 139]
| |
Rodenbach vroeger, - zag ze het verband in van de kunst met het sociaal en nationaal bewustzijn, de samenwerking tussen al de maatschappelijke krachten, - ze meende, dat gezonde kunst eerst bloeien kan uit gezond gemeenschappelijk leven. De beweging had van meet af een ethischen achtergrond, was bezield door het ideaal van een schonere Vlaamse menselijkheid. Alle grenzen werden verruimd, een zuiverende en bevrijdende wind scheerde over onze landouwen. Meteen werd een flinke invloeiïng van intellect merkbaar, niet alleen in de verdieping en verfijning van de kunst, maar wel het duidelijkst in het hogere peil, dat het critisch en reflecterend proza nu bereikte. En het mag beweerd worden, dat dit, in de Vlaamse literatuur, nu eerst tot heus kunstproza werd verheven. Het is belangrijk, de ontwikkeling van de Vlaamse en de Frans-Belgische literatuur te vergelijken. Tot omstreeks 1860 stond de Vlaamse nog vooraan, maar mocht niet op een hechte en brede cultuur steunen. Dan worden de gevolgen zichtbaar van de verfransing, door de Belgische politiek sedert 1830 stelselmatig doorgedreven. Met de Jeune Belgique, waarvan de voornaamste herauten Vlamingen waren, wordt het zwaartepunt verlegd: na de voorlopers Charles Decoster en Camille Lemonnier, brengen Georges Rodenbach, Giraud, Gilkin, Verhaeren, Maeterlinck, Van Lerberghe, Eekhoud en hun aanhang een hogere literaire beschaving, dan waarvan de Vlaamse woordkunst in dat tijdperk blijk mocht geven. Maar de Vlaamse Beweging had ondertussen doorgewerkt, er was een begin gemaakt met het slopen van wat de ontplooiïng van de Vlaamse volkskracht belemmerde, en | |
[pagina 140]
| |
aant.zo kon ten onzent, van de jaren 1890 af, weer een Vlaamse literatuur opschieten, waarin meer dan vroeger het instinct veredeld was door het licht van de gedachte, en die, in haar geheel genomen, de voortbrenging van de Fransschrijvende tijdgenoten - het geslacht van na de Jeune Belgique, - weldra overvleugelde. De bent van de opkomende schrijvers en dichters was gelukkig, twee ietwat oudere ‘voorgangers’ te mogen opnemen: Cyriel Buysse en Prosper van Langendonck. Deze was het van wien eigenlijk, met August Vermeylen, de critische leiding van het tijdschrift uitging. Onder de andere werkers der eerste ure moeten vooral vermeld worden: Emmanuël de Bom, (geb. 1868), met zijn stevigineengezetten psychologischen roman Wrakken , en Alfred Hegenscheidt (geb. 1866), die de verrassing bracht van zijn sonnetten-cyclus Muziek en Leven , en wiens drama Starkadd wellicht het klaarst en volledigst den eigen geest van dien Van-Nu-en-Straks-tijd belichaamde. Van de gedichten van Prosper van Langendonck heb ik reeds een woord gezegd. In die jaren heeft hij zijn meest volmaakte sonnetten geschreven, en ik geloof, dat die even lang zullen leven als de mooiste verzen van Gezelle en Karel van de Woestijne, door den aangrijpenden klank van tragische menselijkheid die er overal in trilt. Poëzie die, tot in haar minste onderdelen, zinnen, hart en geest ineen laat luiden, opgezongen uit de woelige verscheurdheid van het leed, waar toch altijd de schoonheid van de ziel over heldert. De stoere Cyriel Buysse kent de vreugd, over meer dan veertig jaren onafgebroken arbeid te mogen terugzien, zijn volk het monument van meer dan veertig delen | |
[pagina 141]
| |
aant.romans en novellen te hebben geschonken, en thans door nog gedegener meesterschap aller bewondering af te dwingen. Vlot en boeiend verteller, toegerust met een gezonde, gelijkmatige kracht, geeft hij ons het trouwste panorama van het werkelijke Vlaanderen, de volledigste verzameling van echte Vlaamse mensen. Geen weet als hij onze boeren en kleine burgers te laten spreken, en alles zo raak voor te stellen, natuurlijk, bewegend, omgeven van lucht, dat ge er altijd ìn zijt, - want hij zelf, met zijn klaren kijk, zijn mannelijken moed, die geen waarheid bemantelen wil, met zijn humor en zijn deernis, voelt zo innig mee met het leven, het armzalige, het felbeminde. De generatie, die in de jaren 1870 geboren werd, bleek bizonder rijk aan beoefenaars van de literatuur: Stijn Streuvels en Frans Verschoren (1871), August Vermeylen (1872), Maurits Sabbe (1873), Cyriel Verschaeve (1874), Fernand Toussaint van Boelaere (1875), René de Clercq (1877), Karel van de Woestijne (1878-1929), Gustaaf Vermeersch (1878-1924), Julius Persijn (1878), Herman Teirlinck, Lode Baekelmans en Jan van Nijlen (1879). De Avelghemse bakker Frank Lateur, beroemd onder het pseudoniem Stijn Streuvels, was van meet af wat hij worden moest. Van zijn oom Gezelle had hij geleerd, een zelfstandige persoonlijkheid te zijn, die uit zich zelf put, - van Gezelle had hij ook het gevoel voor het leven geërfd, en de macht om dat gevoel met zijn ontelbare schakeringen in de taal uit te drukken. In dat opzicht ‘artistieker’ dan Buysse, ook lyrischer, dat wil zeggen meer uitgaande van een grondstemming dan van een | |
[pagina 142]
| |
aant.louter-objectieve opname, heeft hij natuurkracht en kunstverfijning zo weten te verbinden, dat ze één geworden zijn, - en dat is wel de onschatbare verdienste, waardoor hij, zoals Gezelle, aan de Vlaamse literatuur een enige betekenis gegeven heeft. In zijn herschepping der dagelijkse wereld doorstraalt intieme schoonheid het nederigste en minst-vergankelijke: de gevoelens die van allen zijn, de aarde en de eeuwig-zelfde afwisseling der jaargetijden. Onder de schrijvers, die zich in een enigszins verwanten stijlrythmus bewegen, mag de prettig en fris vertellende Frans Verschoren gerekend worden. Een bizondere plaats neemt de smaakvolle en sympathieke Maurits Sabbe in. De atmosfeer van het dichterlijke Brugge is in zijn verhalen die van zijn eigen gemoed. Als realisten die dichter bij Buysse staan, in dien zin dat ze meer aan de zaak zelve hechten dan aan den gesmukten stijl, maar zich door een oorspronkelijken toon onderscheiden, verschijnen me Lode Baekelmans, die, te gelijk meedogend en olijk-grappig, het aardige volkje van het Antwerpse schipperskwartier tot zijn geliefd onderwerp heeft verkozen, en Gustaaf Vermeersch, die ons met zijn eersten roman De Last het meest consequent naturalistische en wellicht onverbiddelijk somberste boek van onze literatuur schonk. Geheel verschillend Herman Teirlinck. Bij hem treedt meer de fantasie op, die, naar aanleiding van het werkelijke, min of meer haar eigen willekeur volgt. Uiterst bekoorlijk in impressionistische beschrijvingen, heeft hij met nerveuse lenigheid en een delicate liefde voor het kleine detail, minder-gewone zieleverwikkelingen be- | |
[pagina 143]
| |
handeld, een der eersten die ten onzent het gewemel van de moderne stad en van den modernen geest aandurfde. Zijn beste creaties blijven echter grote kinderen, zoals Johan Doxa of zijn onovertroffen mijnheer Serjanszoon. Door de eigenaardigheid van zijn zeer fijne en levendige manier van zeggen, zijn vernuftige ironie, het sierlijke spel van zijn verbeelding, heeft zelfs het ietwat gekunstelde bij hem een gratie, die alleen van hem is. In de buurt van Teirlinck stellen we Fernand Toussaint van Boelaere, die evenzeer boeit door zijn zin voor psychologische schakeringen als door zijn gave, met aandachtige zorg uitgewerkte woordkunst. Dat de idee een ruimere plaats in die nieuwe literatuur ging innemen, wordt verder bewezen door De Wandelende Jood van August Vermeylen, wiens bedrijvigheid echter meer op het veld van de critiek en de kunstgeschiedenis ligt. Dat er ook in dat opzicht een grote vooruitgang waar te nemen valt, getuigen o.m. de ernstig-doordachte studies van Julius Persijn en de bewogen vertolkingen van Cyriel Verschaeve. Maar geen figuur die dat doorwerken van den geest beter verpersoonlijkt, dan die van Karel van de Woestijne, zeker de meest veelzijdige schepper in dat hele geslacht: hij liet ons een uitgebreid oeuvre na, dat altijd even hoog staat, - bundels lyrische en epische gedichten, verbeeldings-verhalen, bespiegelingen, gevoelige en diepzinnige opstellen over letteren en kunst, en zelfs een breed-aangezetten roman, De Leemen Torens , in samenwerking met Herman Teirlinck. We benaderen hem het best door zijn poëzie, waarin hij wellicht zijn meest intense uiting heeft gevonden. | |
[pagina 144]
| |
Maar overal, hoe ingewikkeld ook dat wezen, treft ons de eenheid van een oorspronkelijk genie. Hoe verschillend ook van behandeling, - het proza avontuurlijker, meer cerebraal-ontledend, ironischer, - toch behoren de verhalen en de verzen tot hetzelfde dichterlijke rijk: alles is er beeld van het innerlijke leven. Net als zijn vers steeds feller van accent werd, meer geconcentreerd en sluitend, zo ging ook zijn proza ten slotte naar een volkomen gedegen vorm, van willekeurige uitrankingen ontdaan. En nemen we dat werk globaal, naar den grondtoon begrepen, dan gaat er eenzelfde gevoelslijn door: van vurigen lente-weemoed door den brand van mannelijken, diep-saamgepakten zelfstrijd stijgend naar de klaarder geziene, van lichte ruimte omgeven toppen ener goddelijke bestemming. In hem beleven we het drama van den mens, die lijdt onder zijn verdeeldheid, verscheurd als hij is door tegenstrijdige machten, en zijn eenheid terugwinnen wil in de heiligheid van de ziel, - eeuwig conflict van de stoffelijke beperktheid en het oneindig verlangen, van het aardse en het hemelse, den ‘modderen man’ en God, - doch hier op énige wijze verscherpt, doordat de strijdende machten in de moderne psyche tot uiterste hevigheid opgedreven zijn; en op énige wijze tot symfonischen rijkdom verheven, doordat het licht van den geest dringt tot in het duistere rumoer van de passies, maar de warme stemmen van de zinnelijkheid nog nahuiveren in het zuiver etherische van de hoogste registers: overal, langs de gehele toonladder, uiting van een volledige mensen-natuur. Om dat te kunnen bereiken, heeft Karel van de | |
[pagina 145]
| |
Woestijne dat wonderinstrument, onze taal, ontelbare snaren bijgevoegd. En ik vraag me zelfs af, of in dit opzicht: vertolking van gevoel met intellect doordrenkt, iemand het Nederlands tot subtiel-sterker expressievermogen heeft opgevoerd. Onder zijn dichtende tijdgenoten noemen we René de Clercq, man van het volkse instinct, gul en zwierig, en den classieken Jan van Nijlen. Ik ben het me wel bewust, dat ik hier, in het korte bestek waar ik over beschikken mag, veel te veel in de schaduw laat: bij zulk een overvloedige schaar van arbeiders met het woord, moet ik me noodzakelijk beperken tot enkelen, die me als de meest typische vertegenwoordigers van de verschillende richtingen voorkomen, Dit geldt nu nog meer voor het geslacht, dat in de jaren 1880 geboren werd. Onder de dichters onderscheiden we daar vooral Firmin van Hecke (geb. 1884), die wel het dichtst bij Karel van de Woestijne staat, maar in zijn poëzie van strengbeheerste, hooghartige mijmerweelde, een eigen toon heeft, en August van Cauwelaert (geb. 1885), eenvoudiger in zijn milde en tere stemmingen. Voor het proza was het tijdschrift De Boomgaard in de vooroorlogse jaren de voornaamste schans, van waaruit de kleinburgerlijke geest van de al te druk beoefende dorpsnovelle werd bestookt. André de Ridder (geb. 1888) vermeide er zich in de grote-stads-psychologie van wufte dandy-jongelingschap. Elders bleek Willem Elsschot (pseudoniem van Alfons de Ridder, geb. 1885) de meest objectieve realist, sober, cynisch-koel en raak. De grootste populariteit verkregen Ernest Claes (geb. | |
[pagina 146]
| |
1885), sappig verteller vol guitigen humor (wie kent er zijn Witte niet?) en Felix Timmermans (geb. 1886), die vooral met zijn Pallieter den nogal verwanten Antoon Frans Thiry (geb. 1883) overvleugelde: het door-en-door Vlaams-gekleurde boek van het boordevolle levensgevoel. Moest dat geweldig-spontane, dat zich uit in beelden zo verrassend door hun primitieve natuurlijkheid zelve, later enigszins tot manier worden, zulks neemt niet weg, dat Timmermans op bizonder aantrekkelijke wijze die eigenaardige hoedanigheid van vele Vlaamse kunst bezit: de hartelijke innigheid van naïeve trekjes midden in den klankrijken kleurenglans van het zinnelijke levensfeest. De generatie uit de jaren 1890 trad eerst na de ontwrichting van den wereldoorlog op: meer dan vroeger wordt het punt, van waar het leven van het kunstwerk uitgaat, van de werkelijkheid buiten ons overgebracht naar de vrij scheppende verbeelding, en van het gevoel voor het individuele naar het gevoel voor het algemene en gemeenschappelijke. Vooral in de poëzie worden we het verschil met het vorige geslacht gewaar. Buiten Urbain van de Voorde (geb. 1896), die psychische conflicten vertolkt in droefzware verzen van traditionelen bouw, verkiezen de jongste dichters den vrijeren vorm, willen zo rechtstreeks mogelijk zeggen wat ze te zeggen hebben, in de meest onmiddellijke beelden. Dien frissen trek hebben ze gemeen, hoe zeer ook elk aan eigen stem herkend worde: de lyrisch-gedragene Wies Moens (geb. 1898) zowel als de licht ironische Richard Minne (geb. 1891), de dynamische | |
[pagina 147]
| |
aant.Achilles Mussche, de scherp-fijne Marnix Gijsen (geb. 1899). De stoutste durver was wel Paul van Ostayen (1896-1928), die meer en meer trachtte naar een poëzie zonder onderwerp, fel-motorisch of louter op klankverhoudingen berustend. Het nieuwe proza lijkt me het best vertegenwoordigd door Maurice Roelants (geb. 1895), die ten onzent de eerste was om zijn romankunst uitsluitend door kiesgeschakeerd psychologisch leven aantrekkelijk te maken, en in den allerjongsten tijd nog door Gerard Walschap (geb. 1898): deze wordt door minder-onderzochte gebieden van den innerlijken mens aangetrokken, in romans waarvan de naakte stijl zich streng tot verhaal beperken wil. Dit zeer vlugge overzicht der Vlaamse letterkunde, hoe onvoldoend het ook zij, zal toch, hopen we, bij den lezer den indruk nalaten, dat buiten de tijden, toen hier taal en eigen aard verknecht lagen, onze literatuur zich onafgebroken ontwikkelde, als een natuurlijke uitdrukking van het gezamenlijk Vlaams leven. Zelfs in de 19e eeuw, toen nog zoveel moedwil haar dwarsbomen kwam, toen ze zich zelve veroveren moest op een verfranste omgeving, had ze de kracht van hetgeen diep in het hart van het volk geworteld staat. Geleidelijk en zeker, werd ze steeds rijker, veelzijdiger en fijner. En nu we met den dag den groei gadeslaan van een heuse cultuur, die weer het gehéle volk in schone geesteseenheid zal samensnoeren, behoeft het geen bizonder profetischen blik om te voorspellen dat men onze literatuur weldra die plaats zal toewijzen, die ze in het Europese koor ruimschoots verdient. |
|