Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
aant.De zeventiende en achttiende eeuwHet is niet gemakkelijk, in de beoordeling onzer 17de-eeuwse letterkunde de juiste maat te treffen: zij kon zeker niet saprijk opbloeien in een tijd, dat de algemene geest, in de Vlaamse gewesten, lelijk aan 't verslappen ging; en zij wordt overstraald door de Noord-Nederlandse classieke dichters; naast hunnen glans verbleekt hare schamelheid geheel. En toch voelen we enige genegenheid voor de misdeelde: tegenover haar is de geschiedenis te onrechtvaardig. Zij heeft inderdaad veel voortgebracht, dat gerust naast het tweede-rangs-werk der Hollanders mag staan. Alleen de heel-groten moest Vlaanderen ontberen: we bezaten menigen schrijver, die niet minder was dan een Cats, een Asselijn, een Jan Vos, - geen enkelen dien we met Hooft of Vondel zouden vergelijken. Er zou een uitgebreide studie voor nodig zijn, om onze 17de eeuw in haar waar daglicht te stellen. Onder de ontwikkelden won de verfransing gestadig veld. Het is overigens wel opmerkelijk, dat de verfranste of, erger nog, half verfranste standen geheel onmachtig bleken, een echte geestescultuur op te bouwen: ze bleven onvruchtbaar, terwijl het eigenlijke volk, dat den heilzamen invloed van hogere beschaving missen moest, | |
[pagina 96]
| |
aant.verstompte en verzonk in onwetendheid. Alleen de Kerk hield nog voeling met den minderen man, sprak in de volkstaal tot hem. Het treft al dadelijk, dat zulk een overgroot aantal geestelijken - inzonderheid Jezuïeten - hier als dichters optraden. Maar dat de geestelijke orden zulk een overmacht hadden, en de letterkunde gedrukt ging onder hun scherp-toekijkende censuur, getuigt niet voor de menigvuldig-werkzame gezondheid van den openbaren geest. De middeleeuwen waren vroom, de 17de eeuw vervalt licht in 't eenzijdig kwezelachtige. Toch moet er op gewezen worden, dat zelfs in die jaren van magerder koeien, de literaire traditie in het Vlaamse land nooit verbroken werd, en er nog, uit het beste werk onzer verwaarloosde en vergeten 17de eeuw, een mooie bloemlezing ware samen te stellen. Vooral van Cats ging een grote invloed uit: gedurende meer dan twee eeuwen werd hij in Zuid-Nederland druk gelezen, zijn werk beschouwd als een soort van practischen huisbijbel. Om het stichtelijke en leerrijke van zijn dichttrant mocht hij, onder den geestelijken stand, vele navolgers tellen. Geen die hem zo nabij kwam als de Jezuïet Adriaan Poirters (1605-1674): uit zijn voornaamste werk, Het Masker van de Wereldt afgetrocken , dat sedert 1646 niet minder dan vier en dertig drukken beleefde, spreekt overal de geest van den wereld-verzakenden kloosterling, maar het werd populair om de levendige schrijfwijze, de pittige volkstaal, de prettig vertelde anecdoten, den scherp satirischen kijk op den handel en wandel der verschillende maatschappelijke kringen. Over 't algemeen slepen onze Kamers van Rhetorica, | |
[pagina 97]
| |
aant.onder de Aartshertogen weer opgeschoten, een kwijnend leven. Kan het ook anders? Onder streng toezicht gesteld, door de overheid niet gesteund, door de concurrerende geestelijkheid dikwijls tegengewerkt, in een tijd dat handel en nijverheid achteruitgingen en het land door voortdurende oorlogen werd geteisterd: er behoorde taaie wil toe, om het hoofd boven water te houden, en 't mag ons zelfs verwonderen, dat, bij zo weinig vrijheid, de Vlaamse Kamers toch nog zo werkzaam konden zijn; maar de waarde van de voortbrenging stijgt over 't algemeen niet hoog. Alleen te Antwerpen, waar de glorierijke schilderschool een ruimere en klaardere atmosfeer schiep, was er waarlijk leven in de literaire brouwerij. Maar tegen het eind der 17de eeuw schijnt een dodelijke lamheid onze poëzie te besluipen: we gaan het diepe verval der 18de eeuw tegemoet. En daar doet zich dan een merkwaardig verschijnsel voor: nog één dichter ontwaren we, die hoog-gestemde zangen laat opgaan, en die leeft juist in den hoek van Vlaanderen, dien men verloren mocht wanen, te Duinkerken, dat met heel een brok van ons land in 1662 bij Frankrijk was ingelijfd. Michiel de Swaen (een mooie naam voor onzen laatsten dichter!) leefde er van 1654 tot 1707. Hij mag wel enigszins als een afstammeling van Cats en Poirters gelden, maar zijn geoefende smaak deed hem vaker naar Vondel of Franse classieken grijpen. Zijn vrome verzen zijn doordrongen van mystieken geest. Op den drempel der moderne tijden laat hij nog iets van den innig-middeleeuwsen klank horen, die ons uit de eerste voortbrengselen onzer letterkunde tegenruiste. Zo verschijnt hij ons als een beeld der Vlaamse trouwe: trouwe | |
[pagina 98]
| |
aant.aan het oude ideaal van innerlijk leven; trouwe ook aan de vaderlandse taal, die hij in al haar zuiverheid handhaaft in dat Franse wingewest, waar bijna drie eeuwen van Franse centralisering de taalgrens nog niet konden doen wijken. En dan komt het lange tijdperk van loomheid, lusteloosheid, slaap die op dood gelijkt. De geest, die van de zuidelijke Nederlanden een ‘volk’ zou maken, is uit onze vernederde gewesten verdwenen. Vlaams is alleen nog het dorpse, kleinburgerlijke, benepene: in de steden wordt de Franse cultuur als de enig-geldende erkend. Zal ik nog den Jezuïet Livinus de Meyer noemen (1655-1730), een wat ‘beschaafderen’ Poirters, die wel voornamelijk Latijnse verzen schrijft, maar zijn ‘De Ira’ vertaalde ( De Gramschap in dry boeken , 1725), voornamelijk ten behoeve van ‘het vrouwe-geslacht’? Met poëzie heeft dat gladde gerijmel maar weinig te maken. De literatuur kan niet meer zingen: zij kruipt langs den grond. Geen stromen of rivieren meer: trage beekjes en doodse plassen. Onder het volk verwildert de ongeschreven, ongelezen taal: zij vervalt weer tot een ‘patois’. Alleen van den preekstoel klonk nog Vlaams, dat boven 't alledaagse verheven was; alleen in het kerkboek was nog een literaire uitdrukking van denkbeelden en gemoedstoestanden te vinden. En de rederijkerskamers droegen ook nog iets bij tot het handhaven van wat literair bewustzijn. Zij konden niet sterven, liefhebberden maar dapper door. Feitelijk waren ze tot den rang van kermistroepen gezonken, zelfs in de steden kenden ze alleen den geest der dorpsrederijkers. Maar toch waren de Kerk en de Kamers de laatste toevluchtsoorden van | |
[pagina 99]
| |
aant.de Nederlandse letterkunde in Vlaams-België: zelfs in de somberste dagen van vernedering kon de traditie niet helemaal verbroken worden. De hogere kringen spotten met de taal der menigte, maar uit het hart van het volk konden ze die taal toch niet verdrijven. Het leek wel, of op het einde der 18de en in 't begin der 19de eeuw de Franse overheersing onze taal den doodslag zou geven. De eenheidsgeest der Revolutie voerde zonder omwegen tot taaltirannij. Onder Napoleon werden, jaren lang, de Vlaamse bladen verboden. Te Gent mochten er zelfs geen Vlaamse uithangborden meer zijn! En toch is het juist in die jaren van verdrukking, dat er onder de Kamers van Rhetorica wat nieuw leven komt. En wel doordat Frankrijk, met al zijn dwingelandij, ons toch wat economischen voorspoed schonk. De heropening der Schelde, de ontwikkeling der vlasnijverheid brachten het Vlaamse land weer enig welvaren. Neen, alle kiemen van eigen Vlaams leven waren niet uitgeroeid, en er ging weer een toekomst voor het Nederlands in België open, toen eindelijk de keizerlijke arend op de velden van Waterlo te zieltogen lag, en weldra België met Holland weer werd verenigd: de grote mogendheid der Bourgondische hertogen verrees weer, met een afstammeling van Willem den Zwijger op den troon. De Nederlandse taal werd in onze gewesten in ere hersteld. Helaas, voor korten tijd! De oude droom kon niet meer op duurzame wijze verwezenlijkt worden, 1830 bracht de scheuring: voor ons liep de omwenteling uit op een nieuwe anti-Vlaamse reactie. Het was wel, of de stichting van het koninkrijk België den dood van | |
[pagina 100]
| |
aant.Vlaanderen moest betekenen. En toch is 't onder het nieuwe hoogtij van verfransing dat ons een literatuur werd herboren. |
|