Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 771]
| |||||
Algemene aantekeningenBekend in twee teksten:
Het verschijnen van de eerste uitgave van dit royaal opgevatte geïllustreerde verzamelwerk tijdens het eeuwfeestjaar van de geboorte van Hendrik Conscience - 1912 - mag als een bewijs gelden voor de optimistische geestesgesteldheid van de Vlaamse elite. De Vlaamse wereld kende al wel grootse demonstraties. Het Taal- en Letterkundig Congres, het XXXIIe in de rij, zou in datzelfde jaar nog enige sensatie brengen (zie blz. 792) en een lijvig deel Handelingen nalaten, maar tot nog toe was de Vlaamse cultuur nooit zo doorslaggevend en blijvend gediend geworden als met dat gezamenlijk werk van burgerlijke standing, klaar gekomen dank zij de ondernemingsgeest van een Noordnederlands uitgevershuis. Het besef van Vlaamse samenhorigheid - in weerwil van het ideologisch onderscheid, - waaruit het werk is ontstaan, was trouwens reeds gevaren in de deelnemers aan de Hugo-Verriest-manifestatie te Ingooigem (1911), en zelfde klanken worden vernomen tijdens het Congres van 1912 zelf. Dit alles samen worden mooie voorboden voor komende jaren, ware 1914 niet gekomen... Na de verschillende verzamelwerken sedert ± 1880 telkens en | |||||
[pagina 772]
| |||||
telkens weer aan België gewijd, met het accent op de Franse gemeenschap, was er behoefte aan een monument, waardoor de ‘Vlaamse natie’ zou gehuldigd worden. De gelukkigste formule werd gekozen: Vlaanderen door de eeuwen heen, ietwat spectaculair, maar treffend. De leider van de burgerlijke Vlaamse voornaamheid, Max Rooses, koel kunsthistoricus van de oude school, maar bibliofiel-van-de-daad, had het werk in handen. Opmerkelijk is wel, dat precies wie zo hard behandeld was geworden door het geslacht van 1890 hier, voor het overzicht van de Vlaamse letteren, beroep meent te moeten doen op Vermeylen, en niet op Th. Coopman of op L. Scharpé, die dan, zij het met moeite, toch een Geschiedenis van de Vlaamsche letterkunde (1899-1910) klaar kregen. Na twintig jaar kon de belhamel aldus inventaris opmaken, en waar hij in zijn tekst vooropstelt, dat twintig jaar nodig zijn om een definitief oordeel over een generatie te vellen, daar blijkt dat Vlaanderen door de eeuwen heen zich inderdaad om de twintig jaar vernieuwt! In 1932 onder leiding van jan Denucé en Jan Albert Goris - Vermeylen is dan nog van de partij -; in 1952 onder leiding van Max Lamberty en F. Lissens, waarbij een Nobelprijswinnaar de inleiding schrijft, maar Vermeylen is dan heengegaan, en, ander merkwaardig feit: de specialisatie heeft zich dan in zoverre doen gelden, dat het overzicht van de Vlaamse letteren niet meer aan één hand kon toevertrouwd worden. De oudere letteren werden verzorgd, tot 1750, door Pater Jan van Mierlo, met wiens oordeel Vermeylen reeds rekening had gehouden in 1932 (zie blz. 52), de latere door F. Lissens. In de tweede uitgave had Vermeylen onder de drang van de omstandigheden en de ontwikkeling der dingen, reeds een stuk van zijn terrein moeten prijsgeven: de toneelsector, die in 1932 toevertrouwd was geworden aan Lode Monteyne, zodat Vermeylen (zie blz. 777 en 782 en andere), in de editie van 1932 de toepasselijke teksten van 1912 gewoonweg geschrapt heeft. Onder de literair-historische overzichten, die vóór 1912 verschenen (Paul Hamelius, Paul Fredericq, zie blz. 190) blijft deze synthese haar betekenis behouden. Immers, zonder het documentaire relaas van de enen te veronachtzamen bij de waardebepaling, stelt V. het esthetisch criterium voorop. Ongetwij- | |||||
[pagina 773]
| |||||
feld moeten verschillende zaken in het betoog thans aan de gegevens van de wetenschap en de laatste bevindingen getoetst worden, gezwegen van de vondsten, maar in weerwil van zulke retouches weerstaan bepaalde formuleringen en situeringen aan de tijd, terwijl de tekst in zijn geheel uitermate goed in Vermeylens oeuvre past. Menige uitspraak, zij het in de kern, zij het letterlijk, duikt weer op in hetzelfde jaar, 1912 (zie blz. 809); in 1919 (Quelques aspects de la question des langues en Belgique; La poésie flamande contemporaine, zie blz. 277); in 1923-1938 (Van Gezelle tot Timmermans (= Heden, blz. 575); in 1934 (bijdragen in Dalmeyers' Maandschrift Universum, Amsterdam, zie dl. IV). Zonder hierbij te vergeten dat de tekst van 1912 reeds schatplichtig is aan die van 1905, wat alles door middel van de onomastische tafels (in dl. IV) best te controleren is op de documenten-zelf. Dit nazicht is lonend, omdat de nuanceringen op de voet te volgen zijn in het verraderlijke spel der ‘vertalingen’. Zeer zelden wordt een detail geofferd, of verdwijnt het tussen de plooien van het aangetrokken kleed. Wat de spelling betreft: Vermeylen behoorde niet tot de vereenvoudigers avant la lettre, zoals bv. Pol de Mont. Toch werd hij in 1912 bereid gevonden in haast alle vreemde woorden ‘k’ voor ‘c’ te schrijven: kritikus, kultuur, klassicisme, kristus, kalvinistisch, komische. In 1932 nochtans verwerft de ‘c’ opnieuw al haar rechten (ook de ‘s’, fantazie - fantasie) en metafyzica wordt metaphysica. Wat in 1912 groot stond gedrukt (Renaissance, Rederijkers) wordt in 1932 klein gehouden, soms omgekeerd. Het bindstreepje wordt ook ingevoerd: middelnederlandse = Middel-nederlandse; doch een zekere willekeur blijft toch over, wat het gebruik betreft. Reflecterende uitdrukkingen worden correct geschreven: hemzelf = zichzelf; de woorden worden gescheiden: van zelf. Ten slotte wordt het voegwoord ‘doordat’ consequent omgezet in ‘omdat’.
blz. 35 r. 1: Voor de door A. Vermeylen gebruikte bronnen zij verwezen naar de auteurs en titels, die hijzelf opsomt in de voetnoten bij Quelques aspects de la question des langues en Belgique (1918-19); zie blz. 190, 195. | |||||
[pagina 774]
| |||||
blz. 36 r. 17: Toegev.: waarmee ik hier bedoel / r. 18: 1912: De volksziel... blz. 37 r. 13: Uitg. 1912: ‘middeleeuwen’ overal met hoofdletter, Vermeylen heeft het gebruik van hoofdletters verminderd. Zie alg. inl., blz. 773 / r. 18-19 ontbreken in uitg. 1912 / r. 29: Gewijzigd: het meest ons zelf waren en ons blz. 38 r. 1: Op menige plaats, in deze tekst van 1932, verwijst Vermeylen naar de ‘laatste’ bevindingen van E.H.J. van Mierlo (zie blz. 52 en blz. 58)/ r. 6: boven alle rassenonderscheid uit / r. 14: Gew.: steeds omdat ze door velen / r. 17: Toegev.: geheel / r. 18: Toegev.: is niet geheel waarschijnlijk. Maar in stee van En / r. 23: Gew.: geschreven letterkunde. blz. 39 r. 7.: Geschrapt na ‘noemen’: de eerste werken althans. Toegevoegd:, en / r. 13: Toegev.: Waarschijnlijk / r. 14: Toegev.: en wat er van zij, zeker in Limhurg, / r. 21 Gew.: spelend. blz. 40 r. 1: Geschrapt: Thuringen, waar hij in den dienst van een landgraaf trad, / r. 10-12: Toegev.: - van de Eneide is het zelfs niet onmogelijk, dat Veldeke die in het Thuringisch voltooide, - / r. 12: Gew.: onder dien vorm. blz. 41 r. 3: Gew.: einde. blz. 43 r. 9: Geschr.: een goed deel. blz. 45 r. 15: Gew.: en rythmus / r. 28: Gew.: analyserende. blz. 46 r. 13: Zie voor ‘het schone’ in V's ethica de slotzin van Een jeugd, dl. II, I, 12 en III blz. 46, blz. 645, blz. 816; Cf ook: G. Vanwelkenhuysen, lezing over Jeune Belgique, Acad, de 1. et de litt. franç. 12. I. 1952; blz. 24. / Gew.: van henzelven / r. 17: Gew.: klassieken / r. 22 en vlg.: nominatieven in accusatieven gewijzigd / r. 27: Gew.: in zijne ziel. - Toegev.: waarbij echter niet aan de scherpe begrenzingen van ‘standen-literatuur’ mag gedacht worden. blz. 47 r. 3: Gew.: menestrelen / r. 7: Toegev.: een beschaafde literatuur; zie ook blz. 38, 223 / r. 10: Geschr.: Onze eerste ridderromans / r. 11: Geschr.: heren, dan komen daarnaast ook de omwerkingen / r. 12: Gew.: en vrije navolgingen. Toegev.: Sommige,... gedicht. / r. 26: zie r. 3 / r. 28: Gew.: volksverbeelding rond de figuur. | |||||
[pagina 775]
| |||||
blz. 48 r. 18: Gew.: vrouwegunst / r. 22: Gew.: oudheid; zie alg. opm. / r. 30: Gew.: Parthonopeus. Geschr.: en Melior / r. 31: Gew.: Blancefloer. blz. 49 r. 4: Gew.: cosmopolitisch. Zie alg. opm. / r. 8: Gew.: voor oorspronkelijk houdt, omdat er geen Fransch origineel van gevonden werd, zijn er / r. 9: Gew.: toch hoge kunst. Geschr.: gemaakt heeft, goede kunst, - en dus in elk geval iets eigens. / r. 20: Gew.: nijgen / r. 21: Gew. en geschr.: maar het eigenlijke levenssap is er uit, het diep-gevoelde begrip. Toegev.: noch / r. 23: Gew.: fantazie / r. 29: Gew.: de lage landen bij de zee. blz. 50 r. 10: Gew.: voor enkele centen te koop / r. 18: Gew.: geweldig. Toegev.: menig / r. 20: Zie blz. 48 r. 31 / r. 31: Gew.: klassieke. blz. 51 r. 10: J. van Mierlo vertaalde het werk in het Nederlands: Magister Nivardus' Isengrinus, het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden, Antw. 1946 / r. 11: Gew.: omtrent het midden / r. 12: Gew.: Mr Nivardus van Gent / r. 16: Gew.: kwam / r. 25: Toegev.:, misschien een monnik, / r. 29: Gew.: vroeger dezelfde of verwante stof. blz. 52 r. 12: Gew.: lijkt / r. 13-20: Toegevoegd in 1932. blz. 53 r. 27: Gew.:, toen hij,. blz. 54 r. 4: Gew.: fantazie / r. 18-21 en 24-26: versregels 1457-1459 en 1657-1659 (Muller). / r. 26: Gew.: wat duidelijkers. blz. 55 r. 8-19, versregels 1730 enz (Muller) / r. 17: Gew.: clooster. blz. 57 r. 7: Nog velen waagden hun krachten aan een overzetting. blz. 58 r. 1-2: Toegev.: Volgens ... eeuw / r. 2: Zie alg. opm. blz. 38 / r. 5: Gew.: Kint. / r. 7: Gew.: waar bij de moederweelde van Maria wordt verwijld. blz. 59 r. 3: Gew.: middelnederlandse / r. 17: Gew.: geheel / r. 24: Gew.: spelende zijn / r. 30: Gew.: hoog-geestelijk. blz. 61 r. 14: Gew.: degelijke. blz. 63 r. 20 en vlg.: Versregels 144-156; strofe 12. Strophische gedichten. Nieuwe uitgave 1898 (Verdam). blz. 64 r. 14-16: Strofe 17. Zie op. cit. hiervoor. blz. 66 r. 3: Gew.: kultuur. blz. 67 r. 1: Gew.: kritiek / r. 5: Gew.: kritische / r. 28: Geschr.: | |||||
[pagina 776]
| |||||
uit, het frissche, spelende scheppen der fantazie: / r. 30: Gew.: b.v. in de Lancelot. blz. 68 r. 1: Geschr.: allerlei feuilletonachtige motieven. blz. 70 r. 11: Gew.: kultuur / r. 20: Gew.: Daarom is er wellicht. blz. 71 r. 13: Geschr.: kluchten, die van het hoogste belang blijken, maar die ik verder in ander verband wensch te behandelen. - ‘Thans’ vervangen door ‘hier’. Zie de Inl. en blz. 85 r. 20 / r. 16: Gew.: komische / r. 18: Gew.: van krachtige / r. 29: Toegev.: (Dat ... vast); een rectificatie die Vermeylen aan Van Mierlo ontleent. blz. 72 r. 1: V. denkt aan de Beatrijs van Dirk Boutens. (Cf. blz. 170) / r. 14: Gew.: van-zelf-sprekend / r. 28: kritischen. blz. 73 r. 17: Gew.: Groenendael / r. 29: Gew.: Kristelijke. blz. 74 r. 1: Gescheiden: zichzelve / r. 12: practijk (in afwijking van alle andere c-gevallen) / r. 28: Gew.: van het onvatbaarste licht / r. 30: Geschr.: blijven, (en zijn de beelden niet als het vleesch van de taal?), waar / r. 31: Gew.: zielkunde. blz. 75 r. 1: Gew.: metafyzica / r. 5: Gew.: en eenvoudige... / A r. 12: Gew.: levensplannen. blz. 76 r. 5: 1912: Rederijkers / r. 6: Gew.: staan, de Kamers / r. 21: Gew.: taal-eenheid. blz. 77 r. 24: Gew.: voorteekens / r. 31: Gew.: fantazie. blz. 78 r. 18: Gew.: Het Daghet uit den Oosten / r. 20: Gew.: jongvrouw. blz. 80 r. 3: Gew.: fantazie. / r. 11: Gew.: Memling / r. 14: Gew.: kultuur / r. 31: Gew.: kultuur. blz. 81 r. 14: Gew.: geliefhebber / r. 17: Gew.: Noordelijke / r. 23: Gew.: Rederijkers / r. 24: Gew.: Kamers / r. 29: Gew.: Rethrozijnenkorps. blz. 82 r. 2: met uiterlijken praal / r. 7: Gew.: Rederijkers / r. 9: Gew.: beiden / r. 11: Gew.: Renaissance / r. 24: Gew.: haarzelfs / r. 26: Gew.: zichzelf. blz. 83 r. 8: Gew.: van-zelf-sprekend / r. 24: Gew.: luxus / r. 25: Geschr.: voldoet haar niet meer / ze gew. in men. blz. 84 r. 28: Gew.: vanzelf. blz. 85 r. 20: ‘Doch hier...’ slaat op de bijdrage van L. Monteyne aan het toneel gewijd in de tweede uitgave van Vlaan- | |||||
[pagina 777]
| |||||
deren door de eeuwen heen, waardoor Vermeylens teksten over het toneel in de eerste uitgave moesten vervallen. (Zie blz. 772). Op deze plaats stond in 1912 te lezen: De naam van volkskunst verdient het middeleeuwsche tooneel ten volle: van op de stellages der Groote Markt sprak het drama tot het volk. Zooals men weet, is het Europeesche tooneel der Middeleeuwen ontstaan in de Kerk, uit de liturgie van het Paaschfeest. Het bepaalt zich tot een korte handeling, dat de verrijzenis van Christus symboliseert, onder het zingen van Latijnsche teksten. Daar houdt het volk van: het wil aldoor meet zien, en het geziene beter begrijpen: en wanneer het liturgische spel het dan tot een zekere ontwikkeling gebracht heeft, het Latijn door de volkstaal vervangt en buiten de kerk gedrongen wordt, gaat het zich op het stadsplein geweldig uitbreiden, neemt altijd meer wereldsche bestanddeelen in zijn aanschouwelijke voorstelling van Jezus' leven en lijden op, en wordt aldus, in de 15de eeuw, het groote mysteriespel, dat heel een bevolking op de been brengt, luisterrijke vertooning, die soms dagen achtereen duurt. De Passiespelen in het Beiersche Oberammergau zijn daar een laatste overblijfsel van. Naast het evangelische drama kwam ook het mirakelspel in trek: een broederschap verheerlijkte haar schutsheilige door het voorstellen van diens stichtend leven, soms ook van mirakelen, die de heilige lang na zijn dood bewerkt had; en zoo kon het mirakelspel heel spoedig den weg van verwereldlijking opgaan: het speelde immers dikwijls in den tegenwoordigen tijd, bood gelegenbeid genoeg tot het schetsen van realistische tooneeltjes. De heilige hoefde niet zelf te verschijnen om van uit den hemel zijn wonderen te voltrekken: geleidelijk zou men er toe komen (in Frankrijk reeds in de tweede helft der 14de eeuw) om stichtelijke ‘exempelen’ te vertoonen, die met het godsdienstige leven slechts door een zeer lossen draad verbonden waren, en het louterwereldlijk drama liet niet lang meer op zich wachten. Zooals men ziet werd de groei van het middeleeuwsch drama in hoofdzaak bepaald door zijn didactische bedoelingen: tooneelen werden aaneengeregen, inwerkend op 's volks verbeelding tot versterking van zijn geloof; het was een soort van aanschouwelijk onderwijs, dat tot de oogen van de menigte sprak: en alles moest aanschouwelijk zijn, geen enkel tooneel mocht ongezien achter de ‘schermen’ blijven. Nu, van tooneelveranderingen kon er geen sprake zijn, en het drama bewoog zich | |||||
[pagina 778]
| |||||
dus langs een reeks van plaatsen, naast elkaar gesteld: Bethlehem en Jeruzalem, den tempel en 't huis van Kaïphas, en Golgotha met de drie kruisen, en den Hemel op een verhoog, en de Hel voorgesteld door den gapenden muil van een monster, waaruit de duivels te voorschijn sprongen. In dat openlucht-decor ontwikkelde zich het stuk als, een episch gedicht, episode naast episode: niet gebouwd, zooals het nieuwere drama rondom één physisch feit met ‘knoop’ en ‘ontknooping’. Iets van dat didactisch-epische grondwezen zal stand houden tot in de Bijbelsche treurspelen van Vondel. De gewone ontwikkelings-reeks van het drama kan ook ten onzent waargenomen worden: Latijnsch kerkspel, mysteriespel in de volkstaal, mirakelspel dat naar verwereldlijking neigt. Doch met ééne, wel aanzienlijke, uitzondering op den algemeenen regel: de allereerste stukken in de volkstaal, die ons bewaard zijn gebleven, uit het eind der 14de eeuw, zijn louter-wereldlijke drama's: motieven die uit ridderromans afkomstig schijnen op bet tooneel gebracht, zonder bijmenging van godsdienstige bestanddeelen. Dat zijn de zoogenaamde abele spelen (abel ... habilis ... schoon, fraai). Waarschijnlijk zijn die een - trouwens zeer oorspronkelijk-gekleurde - navolging van Fransche stukken: in Noord-Frankrijk immers had de hooger geschetste ontwikkeling een sneller verloop gehad dan in Vlaanderen, en stond in de 2de helft der 14de eeuw niet ver meer af van het wereldlijke drama. Wat er van zij, onze abele spelen zijn de eerste romantische drama's die ons in de Europeesche literatuur bewaard bleven, en zij behooren tot het mooiste wat het middeleeuwsch tooneel heeft voortgebracht. Twee van die stukken, Esmoreit en Lanseloot van Denemarken, konden nog in onzen tijd met grooten bijval vertoond worden. 't Is of de ridderlijke poëzie, die nu voor goed wegkwijnen ging, nog eens - voor de laatste maal! - al haar innigste schoonheid, al hare geuren verspreiden wou, als een bloem tegen den avond. We zullen tot de Renaissance der Hollandsche 17de eeuw moeten wachten, om weer een stukje aan te treffen, even dichterlijk en levendig als de Lanseloot, zoo bekoorlijk van fijn gevoel en sierlijke jeugd, zoo lenig bewegend in de lentelucht, die alles met een waas van schoonheid omgeeft. Het is Renaissance reeds, maar met een eenvoudige uitdrukking van diep en kiesch gevoel, en een lieve naïefheid, die de Renaissance niet meer hebben zal. | |||||
[pagina 779]
| |||||
Onder de 15de-eeuwsche stukken die meer in de gewone godsdienstige lijn liggen, zijn te vermelden: de Bliscappen van Onzer Vrouwen, een reeks van zeven stukken, - alleen het eerste en het zevende zijn bewaard gebleven, - die achtereenvolgens van iaer te iare te Brussel werden vertoond, op den dag van den Ommegang. En verder Mariken van Nieumeghen, een Maria-mirakel waarin reeds menig levendig realistisch tooneeltje voorkomt. Naast die ernstige spelen werd er ook voor de pret gezorgd: op de abele spelen volgde een sotternie, en de vijftiende eeuw zal nog meer dan één vroolijke clute zien ontstaan. - Die kluchten, waarin het dagelijksche leven zich zonder veel doekjes voordoet, zijn eigenlijk gedramatiseerde boerden. Wat ook de oorsprong ervan moge wezen, - daarover wordt nog getwist, - opmerkelijk is het, dat ze haast geen innerlijke ontwikkeling vertoonen: ze zijn van 't begin af aan wat ze in hoofdzaak blijven zullen, en van de Buskenblaser (einde 14de eeuw) tot Bredero (begin 17de) is er maar één sprong. Onder de 15de-eeuwsche kluchten zijn voornamelijk die van Nu noch en die van Playerwater te vermelden. Maar het Rederijkers-tooneel bij uitnemendheid was de moraliteit of sinnespel: daar hebben de didactische neigingen onzer vroede voorvaderen haar zuiverste uiting gevonden. Een spel van sinnen is een les, een exempel, een preek, tot een drama gemaakt: de personages stellen er geen individueele wezens voor, maar wel iets algemeens, bijv. den Mensch, of een abstract begrip, bijv. de Deugd, de Biecht, de Vijf zinnen. Het is dus een didactisch spel van zinnebeelden. Er moet niet alleen naar gekeken worden, zooals naar het mysteriespel, maar vooral geluisterd. Hoofdzaak is er niet de uiterlijke handeling, maar wel het psychologische. Er is wellicht geen enkel genre dat beter den gemeenschappelijken geest en de kritische bezonnenheid van den tijd uitdrukt. Een stuk als Elckerlijc, op het eind der 15de eeuw door een karthuizer monnik van Diest gedicht, mocht in enkele jaren een drietal uitgaven beleven, werd jaren lang gespeeld, in 't Engelsch, het Latijn, het Duitsch vertaald, en dat het ook als kunst wel te rechtvaardigen is, blijkt uit den bijval die het begroette, toen het dezer jaren nog herhaaldelijk werd opgevoerd, in Engeland, in de Vereenigde Staten, in Noord- en Zuid-Nederland. Waarom ook niet? Het dramatische zit immers niet in de uiterlijke beweging, maar in het innerlijke conflict, en dat het innerlijke | |||||
[pagina 780]
| |||||
conflict hier uitgebeeld werd, niet onder den vorm van individueele maar van algemeene psychologie, ontneemt aan het dramatische zelf niets van zijn kracht. blz. 85 r. 22: Gew.: weldra zou het zinnespel drager worden. blz. 86 r. 5: Gew.: Hervorming / r. 12: Gew.: zichzelf / r. 20: Gew.: Christendom. blz. 87 r. 19: Gew.: bleven lang zonder / r. 27-28: Gew.: Daarom ook. blz. 88 r. 1: Gew.: juist omdat / r. 2: Gew.: er / r. 24: Gew.: van den tijd / r. 29: Gew.: door die literatuur. blz. 89 r. 2: Gew.: dichter / r. 9: Gew.: persoonlijkheid zich aankondigt / r. 15: Gew.: alle anderen / r. 21: Gew.: Camers / r. 22: Gew.: troost es / r. 27: Gew.: kwamen beslist / r. 31: Gew.: De Overheid... den rederijkers. blz. 90 r. 1: Gew.: Placaat / r. 10: Gew.: choralen / r. 12: Nr 45 in dl I, blz. 99, van Het Geuzenliedboek naar de oude drukken uit de nalatenschap van E.T. Kuiper, uitgegeven door P. Leendertz Jr., Zutphen, 1924 / r. 22: Gew.: Calvinisten. blz. 92 r. 12: Zie A. Vermeylen: Verz. W. II, Leven en werken van Jonker Jan van der Noot, blz. 647-860 / r. 29: Gew.: artiestieke / r. 30-31: Gew.: Maecenen. blz. 93 r. 5: Gew.: de iambe, het alexandrijn / r. 21: Gew.: op onze bevolking / r. 31: Gew.: eeuwen vootuit was. blz. 95 r. 19: Gew.: dat die verfranste. blz. 96: Tussen r. 21 en 22 kwam in de eerste uitgave van Vl. door de eeuwen heen (1912) het volgende voor (zie noot bij r. 20 blz. 85 en Aant. blz. 772): Ook op het tooneel heerschten toen de geestelijken en onder hen staan weer de Jezuïeten vooraan. In de meeste Vlaamsche steden werden zelfs de oude Rederijkerskamers door hen overvleugeld, en door het toedoen der Jezuïeten ontstond te Gent onze eerste schouwburg (1649). Buiten de Bijbelsche stukken, die zeer in trek waren, werden mirakel- en mysteriespelen opgevoerd, alsof er nooit een Renaissance ware geweest En dat het genre in ons 17de eeuwsche midden nog voor nieuw leven vatbaar was, bewijst het heerlijke stuk getiteld: ‘De mensch-wordingh van het Euwigh Woort in den Schoot van de Heylighe en Onbevleckte Maget Maria, volbracht onder de boodschap van den Aerts-Engel | |||||
[pagina 781]
| |||||
Gabriel’Ga naar voetnoot* Het werd geschreven in 1686, waarschijnlijk voor de rederijkers van Bilsen in Limburg, door een onbekend gebleven dichter, die bij de Latijnsche klassieken en Vondel moet ter schole gegaan zijn. Het mysterie heeft er een lyrische vlucht, een grootsche gedragenheid, die het als dichterlijk gewrocht, boven dies verheffen wat de 17de eeuw in het Zuiden heeft voortgebracht, en het soms in de onmiddellijke nabijbeid van Lucifer rukken / r. 25: De vaststelling van het aantal uitgaven is een probleem apart. Het getal 34 door A.V. opgegeven heeft betrekking op een oplage, die bij verschillende uitgevers voorkomt! Snoeck gaf plm. 1900 zijn 5oste editie uit. Het aantal oplagen is dus wel uitzonderlijk hoog. blz. 97 r. 11: In uitg. 1912 begint bij ‘Alleen’ een nieuwe alinea. / r. 13: In de uitg. van 1912 volgt deze passus (zie noot bij r. 20, blz. 85 en Aant. blz. 772): ... brouwerij. Daar liet de dichter-schilder Guilliam van Nieuwelandt (1584-1635) zijn bijbelsche treurspelen in klassieken trant opvoeren, stukken die met de Hollandsche van zijn tijd zeer konden wedijveren. Daar werden de pastorales en kluchten van den schilder Sebastian Vrancx (1573-1647) vertoond. Maar daar oogstte vooral Guilliam Ogier (1618-1689) grooten en welverdienden bijval met de bekende reeks comedies, waarin de zeven hoofdzonden dramatisch behandeld Zijn. Antwerpen mocht als handelsstad danig vervallen zijn: in de Violier en de Olijftack, de Ramers waar schilders en rethrozijnen verbroederden, werd er nog lustig geleefd en gelold, en Guilliam Ogier, hoe moraliseerend hij ook optreedt, heeft wel iets van den vranken en scherpen Adriaan Brouwer, schilder der dronkelappen en petuin-schuivers.Ga naar voetnoot** Wat een oolijke kijk op de wereld, in de realistische tafereeltjes van De Gulsigheydt en De Onkuysheydt! En wat een onbevangen, lekkere, springlevende taal! We denken menigmaal aan Bredero's kluchten: dezelfde zin voor waarheid, dezelfde natuurlijkheid van | |||||
[pagina 782]
| |||||
beweging, hetzelfde spel van gezond-zinnelijke fantazie, waar nu en dan vonken uitspetteren. Maar Guilliam Ogier is een der laatste werkers met het bloedwarm Vlaamsche woord. r. 14: Gew.: Maar tegen / r. 22: Zie noot op blz. 781 blz. 98 r. 8: Gew. Zuidelijke / r. 25-26: Zie blz. 185, 779 / r. 31: Cf. (Quelques Aspects...). blz. 99: Zomin hier als elders onderzoeken wij of Vermeylen enig auteur (bv. Karel Broeckaert) ter zij liet, met of zonder redenen / r. 15: Gew.: Waarom? Omdat Frankrijk ... dwinglandij / r. 27: Gew.: voor korten duur! blz. 100 r. 2: Gew.: van Franschdolheid dat. blz. 101 r. 3: Cf. noot bij r. 6 ... blz.8 / r. 7-12: Gew.: nijverheid: de economische belangen van het Vlaamsche land werden moedwillig verwaarloosd. De vlasnijverbeid ging achteruit, die ... / r. 14: Zie de bibliografie opgegeven bij Quelques aspects..., blz. 151-274 / r. 19: Vergelijk. dit besluit met de Franse teksten in I en in IV (blz. 7 en 31). blz. 102 r. 3: Deze leerstoelen waren toevertrouwd geworden aan E.H. Joannes Matthias Schrant, Gent (Amsterdam, 24 Maart 1783-Leiden 15 April 1866) en Johannes Kinker, Luik (Nieuwer Amstel, 1 Jan. 1765-Amsterdam, 16 Sept. 1845). De eerste telde o.m. P. Blommaert onder zijn studenten, een van de eerste levenwekkers (cf. r. 16). De tweede, als gewikst filosoof - zijn werk over Kant werd in 't Frans vertaald - en Voltairiaans dichter, vormde een schare Waalse studenten, die knap Nederlands kenden. / r. 13.: Gew.: die eigenlijk niet / r. 17: Wellicht schiet A.V. hier het eigen doel voorbij: Jan Baptist David kwam zelfstandig tot Vlaams besef. Zoals Willems behoorde hij tot een andere generatie. Waar is, dat beiden samen hebben geijverd voor een zelfde doel. / r.21: Gew.: het Hollandse bewind / r. 24: Van 1834 af. / r. 25: Liederen posthuum door F.A. Snellaert uitgegeven, 1848. / r. 29: Gew.: hare adelbrieven. blz. 103: (Erratum: in de tekst foutief gedrukt: 130) r. 2: Gew.: met zijn Leeuw / r. 3: Verscheen einde December 1838. / r. 8: Maria van Ackere-Doolaeghe. / r. 18: De | |||||
[pagina 783]
| |||||
kunstenaarskring vergaderde in ‘De Faem’ De literatoren traden toe tot De Olyftak (Dec. 1835), onder de leuze ‘Labore et Constantia’. / r. 19: Jean Jacques de Laet (alias Jan Alfried) - opgenomen in het Brusselse Salon van Alvin, Robin, etc. - schreef eerst Franse verzen, Cf. A. Jacob: Fransche verzen van Jan Alfried de Laet. Kon. VI. Acad., 1914, blz. 91-97. / r. 20: Zie r. 3 / r. 22: In 1837. / r. 26: De oorspronkelijke titel luidt in feite: De Leeuw van Vlaendren of De slag der Gulden Sporen. blz. 104 r. 13: Gew.: zwakheden en inzakkingen / r. 21: Gew.: Daarom is / r. 25: Gew.: dan is 't omdat. blz. 105 r. 1: Cf. Verz. W. dl. II, blz. 602: Conscience en zijn Leeuw van Vlaanderen, 1933, en dl. IV, Rede uitgesproken op de Consciencehulde in 1938. / r. 4: Geschr.: dat flauw of hol klinkt / r. 6-7: Gew.: te danken aan de naïefheid / r. 28: Omgezet: proza had gedaan. blz. 106 r. 9: Gew.: die onzer dichtkunst / r. 10: Gew.: schonk, dien ze / r. 11: Gew.: den juisten toon / blz. 107 r. 6: Gew.: naïef ondergane / r. 11: Gew.: Kosmos / r. 26: In uitg. 1912 en 1932 staat van Ryswyck, met y. / r. 28: Gew.: emfatische. blz. 108 r. 14: Geschr.: zijn spontaan opgistende / r. 16: Gew.: taalplastiek zelve / r. 17 en vlg.: Cf. Les lettres néerl., blz. 11 r. 10-15. / r. 26: Cf. Les lettres néerl. blz. 11 r. 25; ook deel IV, artikelenreeks in Universum, 1938. / r. 30: In uitg. 1932: den eenvoudige / r. 31: In beide uitg. 1912 en 1932: Van Kerkhoven. blz. 109 r. 5: Na ‘te schetsen’, is weggevallen (Zie blz. 772):, en zoo wensch ik alleen nog te wijzen op het herleven der traditie in het genre dat op de meest rechtstreeksche wijze tot het volk spreekt: het tooneel. De Rederijkers hadden nooit opgehouden, minderen man en dorpeling door hun vertooning te verblijden. Jan Frans Willems had zijn best gedaan, om het peil van dat tooneel wat te verheffen. Maar de man die daar nieuw leven bracht was de Gentenaar Hippoliet van Peene (1811-1864). Kunstwaarde kan men zijn stukken bezwaarlijk toekennen: in slordig Vlaamsch geschreven, navolgingen van het minderwaardig Fransch tooneel uit die dagen. Maar: ze léven, en konden tot in onzen tijd populair blijven. Ze zijn wat er toen noodig, en wat er mogelijk was; de onmisbare schakel; het begin van de opgaande lijn. | |||||
[pagina 784]
| |||||
Zo zien... r. 10: Gew.: die op hare. blz. 110 r. 6: Gew.: dat voelt men / r. 27: Gew.: gevoelerigheid. blz. 111 r. 1: Gew.: meer van manier / r. 3.: Gew.: zijner literaire / r. 8: Toegev.: toch alles beneden / r. 10: Gew.: rekenschap met / r. 13: Gew.: juist omdat / r. 14-15: Geschr.: eerst frissche ontplooiïng. blz. 112 r. 2: Gew.: omdat hij / r. 6: Cf. Les lettres néerl., blz. 12 r. 20: rival. / r. 10: Gew.: middelweg / r. 27: Toegev.: hij tegen de / r. 28: Geschr.: valt er niets. blz. 113 r. 1: Gew.: wijs / r. 26: Gew.: van hare romans. blz. 114 r. 1: Cf. Les lettres néerl. blz. 13 r. 2. blz. 116 r. 4: Toegev.: kantje af van / r. 7: Geschreven naar het schema van De Vlaamsche Leeuw, 1872: Zij (= de clericale partij) brullen ‘Leeuw van Vlaanderen’
En huilen tegen ons;
Zij, die den Leeuw doen beven,
Doen kruipen voor Bourbons...
Bourbons, doelend op de Franse Kroonpretendent, de hertog de Chambord. Het lied werd op muziek gezet door Alex. Fernau, en kende - met zijn vervaarlijke slotregel: Van 't ongediert der papen, verlost ons vaderland - een geweldige populariteit. Het werd tot 1914 bij elke electorale gelegenheid aangeheven, maar het kostte de dichter zijn standbeeld! r. 11: Gew.: nieuw-nederlandsch / r. 12: Gew.: eene onzer / r. 13: De Geyter schreef voor zijn werk ook een studie over de gebruikte versmaat. Zie Julius de Geyter's Werken, III, 1-62, Middeleeuwsche versbouw / r. 15: Gew.: van weer-beleving / r. 17: Gew.: vijfvoeten / r. 22: J. de Geyter behoorde ook tot de kring van stoetmakende Antwerpenaren (Landjuweel, Van Dyckstoet) en ontwerpers van tentoonstellingen (‘Oud-Antwerpen’, 1894), zich bewegend rond kunstschilder-Schepen Frans van Kuyck. / r. 22: Gew.: levendige pracht. blz. 117 r. 23: Gew.: halvelings bespot / uit Heine. blz. 118 r. 6: Dendermonde / r. 12: Gew.: verzen uit zijn slechte te lezen. / r. 28: Aan Johanna's nagedachtenis (1855) Voll. Werken 1933; III, De liefde in het leven blz. 118. | |||||
[pagina 785]
| |||||
blz. 119 r. 3: Gew.: wat anders brachten / r. 20: Frans de Cort; zie blz. 120 / r. 23: Geschr.: oppervlakkigheid en slordigheid moest / r. 27: Gew.: volkomen bewuste letterkunstenaar. blz. 120 r. 4-5: Gew.: vijfvoet / r. 13: Gew.: ontwikkelt hij / r. 19: Gew.: bepaalt: die poëzie / r. 25-26: mogen voorleggen / r. 27: welbewuste poetiek. blz. 121 r. 5: Friedrich Rückert (Schweinfurt 1788-Neuses 1866); zie A.V. Verz. W. II 882, professor in de orientalistiek te Erlangen en te Berlijn. Hij bezorgde in 1826 Die Verwandlungen des Abu Said von Serug oder Die Makamen des Hariri in het Duits. (cf. Gesammelte Poëtische Werke, Band XI, 1869). / r. 6: Ali al-Abu Mohammed al-Kâsim Ibn (Basra 1054-1 Sept. 1122); zijn werk, het Makâmât, omvat 50 zangen. / r. 11-12: Gew.: kwamen het acrobatische kunststuk te pas / r. 29: In de zo zwakke periode van de 18de-19de eeuw werden zelfs lichtende kernen aangetroffen, vooral in het Zuiden, b.v. te Wakken (de Borchgrave) en Kortrijk (Renier, Hofman). / r. 31: Toegev.: was al duidelijk gebleken. blz. 122 r. 4: A.V. denkt o.a. aan P. Behaegel / r. 7: Cf. Verz. W. dl. II / r. 13: Gew.: landbouwende streek / r. 18: Gew.: de oude godsdienst. blz. 123 r. 1: Gew.: twaalfde jaar / r. 11-12: Gew.: ontwikkelt zich / r. 13: Gew.: van 18 tot 28 jaar / r. 17: Gew.: hemzelven. blz. 124 r. 13-15: Ontbreken in ed. 1912. / r. 20: Gew.: mislukte / r. 27: Gew.: rondom hem. blz. 125 r. 10: Zie blz. 17 noot bij r. 24 / r. 11: Gew.: de wereld van natuur / r. 19: Gew.: hare bron / r. 24-25: Gew.: van den echten dichtenslust niet meer, / r. 25: Gew.: of het leven. blz. 126 r. 15: Gew.: predikheer. blz. 127 r. 3: in dicht en ondicht / r. 7: Geschr.: eenvoudig, frisch en zuiver Vlaamsch / r. 19: Gew.: kriticus / r. 29: Gew.: terrein strekt zich. blz. 128 r. 5: Zie blz. 19 / r. 11: Gew.: wezen, zijn er tot eensluidend gezang vereenigd / r. 31: Gew.: leven rondom hen. blz. 129 r. 7: Gew.: afgetrokken begrippen / r. 9: Gew.: omdat er / Tussen r. 23 en 24 ontbreekt in uitg. 1912: De figuur van den vroeg gestorven Rodenbach leeft als geheel, omwasemd met een | |||||
[pagina 786]
| |||||
bizondere schoonheid, in de bewondering en de liefde van het moderne Vlaanderen. Het gaat niet aan, een scherpe lijn te trekken tusschen zijn zuiver-esthetische en zijn ethische beteekenis. Hij is de heraut van onze nieuwe kultuur. / r. 28: Geschr.: voeten getrapt. / r. 30: zie noot bij blz. 605. blz. 130 r. 1: Gew.: 't vuur aan. / r. 7: Gew.: kultuur / r. 8 en 12: Er zijn in wezen vier Pennoen-en op te sommen: 1o Het Pennoen (1878-1879) van R. en de Mont; 2o Het Nieuw Pennoen dat Harold (Rodenbach) in zijn laatste levensdagen voorbereidde, wetend dat de Mont een ander tijdschrift ineenstak; 3o Het Pennoen (15 Jan. 1880-15 Oct. 1880) onder de redactie van P. de Mont en 4o Jong Vlaanderen van P. de Mont alleen, dat als ondertitel draagt: Het Pennoen, 4e jaargang (de 5de jaargang, 1882, draagt deze ondertitel niet meer). Voor de zaak zie: Brieven van Albrecht Rodenbach, verzameld, ingeleid en toegelicht door R.F. Lissens, 1942, blz. 226 en vlg. / r. 16: Gew.: weer: Wat / r. 24: Gew.: in hem / r. 27: Gew.: vanzelf / r. 28: Gew.: Daarom die. blz. 131 r. 2: Gew.: het echte (cursief) / r. 15: Gew.: kultuurstrijd. Geschr.: Dit moet hier gezegd worden, omdat het mede den grooten invloed van Rodenbach op onze letterkunde verklaart. / r. 17: Zie de uitspraak van A.V. op blz. 20 r. 19-23 / r. 18: Gew.: jaren '90. De / r. 19: Gew.: kultuurbewegingen / r. 21: Gew.: boven-mate. blz. 132: Tussen r. 26 en 27 ontbreekt uit ed. 1912 (Zie blz. 772): Vooral voor het tooneel had Rodenbach willen dichten. Het moest helaas bij zijn Gudrun blijven.Ga naar voetnoot* Omdat hij als mensch zooveel leven in zich samenvatte, had hij ons volk een drama kunnen schenken, beeld van de wereld, met het tegeneen-botsen van menschelijke driften en menschelijke idealen. In Gudrun is er iets van die bizondere grootheid. En daar voelt men vooral het smartelijke van Rodenbach's vroegen dood. Want ons tooneel was nu waarlijk het beste niet, waar we op wijzen konden. Zal ik hier de lijdensgeschiedenis onzer dramatische literatuur schetsen? Veel goeds had ze vóór Gudrun niet voortgebracht. Men achtte het al mooi genoeg, dat sedert Van Peene's bemoeiingen ons | |||||
[pagina 787]
| |||||
tooneel lééfde, en volk trok. Het was dan ook tooneel voor het volk, allerminst voor fijnproevers. Uiterlijke gebeurtenissen kunnen hier aangestipt worden: in 1847, de inhuldiging van den eersten Vlaamschen schouwburg (Minardschouwburg) te Gent, - in 1853, het optreden van den eersten offcieelen Vlaamschen tooneeltroep te Antwerpen, met uitnemende speelkrachten als Victor Driessens en, Catharina Beersmans, - in 1874 de stichting van den Nederlandschen schouwburg te Antwerpen. Omtrent dien tijd kwam er ook wat vastheid in de tooneeltoestanden te Gent en te Brussel, door de aanstelling van een bezoldigd officieel gezelschap (voetn.: De vertooningen hadden te Brussel, sedert 1875, plaats in den Alhambra-schouwburg; in 1887 kreeg de hoofdstad een eigen Vlaamschen schouwburg. De groote Nederlandsche schouwburg te Gent werd twee jaren later, ingehuldigd.) Maar, werden aldus de nakomelingen der Rederijkers verdrongen, het literair gehalte der vertoonde stukken werd er niet veel beter op. Het wil me voorkomen, dat er, vóór Gudrun, buiten het Wiegje van E. van Goethem (1875) en Parisina van Frans Gittens (1877), in een geschiedenis der Vlaamsche ‘literatuur’ niet veel te vermelden valt. In de jaren '8o is er wel op tooneelgebied eenige vooruitgang te merken, maar niemand daagt er op, die Albrecht Rodenbach had kunnen vervangen. De belofte, die in hem besloten lag, heeft geen enkel Vlaamsch dichter geheel weten te verwezenlijken. / r. 27: Gew.: De man, die, na 1880, / r. 31: Gew.: temperament dat. blz. 133 r. 2: Gew.: zette anderzijds de / r. 12: Gew.: in jongere fleur / r. 14: Geschr.: breedte dan in de diepte, en de / r. 15: Gew.: weleens / r. 20: Gew.: ‘verheven gedachten’ en ‘edele gevoelens’. / termen van Max Rooses, zie blz. 620 en 892. blz. 134 r. 8-9: Gew.: zinnelijk-spelende / r. 13: Toegev.: was, en Arnold / r. 15: Geschr.: verwant, - Mathilde Ramboux (geb. 1858), anderen nog. Maar / r. 27-28: Over de in de Kon. Bibl. te Brussel bewaarde briefwisseling H. Swarth - P. de Mont is een studie van H. Liebaers in voorbereiding, zie ook blz. 891 / r. 30: Gew.: boven alle anderen. blz. 135 r. 1: Gew.: hare betekenis / r. 12: Gew.: van eene / r. 14: Gew.: op die wijze hart en geest door elkaar laten stralen / r. 18: Gew.: ontwikkelde, gelijken tred houdend met de Fransch-Belgische. | |||||
[pagina 788]
| |||||
blz. 136 r. 10: Gew.: verenkeld staande / Tussen r. 11 en 12 komt in 1ste ed. (1912) volgende tekst voor: (zie blz. 772). Het kunstwerk dat het best wellicht den geest dier jaren weergaf was het drama Starkadd van Alfred Hegenscheidt (geb. 1866): het ‘pakte’ dadelijk door zijn hartstochtelijken, doorleefden toon, zijn krachtig uitspreken der individualiteit, zijn drang om de diepere, de ware menschelijkheid te doen opslaan boven al wat voorbijgaande schijn is. Naast hetgeen ons tooneel sedert Gudrun had voortgebracht, - vermelden we de stukken van Gittens en Nestor de Tière, en de kluchtige zedenschetsen van August Hendrickx, - werd het drama weer een uitdrukking van hooger poëtisch leven. - terwijl de 2de alinea ‘Vandaar ... bloesems schoot’, in de plaats kwam van: Van Nu en Straks was te zijner ure gekomen: allerwegen schoten nieuwe talenten op. Er kan hier niet beproefd worden, onze letterbloei der laatste vijftien jaren nader te beschrijven. Niet alleen omdat het noodige perspectief nog ontbreekt, maar ook omdat het niet mogelijk is, in een paar bladzijden een karakteristiek van de talrijke en zeer uiteenloopende personaliteiten te geven. Maar de groote gebeurtenis dier jaren 90' go was het wederopbloeien der West-vlaamsche literatuur. Het was waarlijk alsof een adem van lente nu overal nieuw leven uit den Vlaamschen grond deed spruiten. Sedert / r. 12: Zie blz. 138 r. 21-23. blz. 137 r. 8: Gew.: stoutste taalmiddelen. / r. 12 .: Gew.: De fijnste gewaarwordingen worden plastiek / r. 14: Toegev: De droom van ... waarheid geworden / r. 15: Hokusai (... Hok'sai; met zijn ware naam Kawamoera Tokoetarô), geb. te Edo op 21 Oct. 1760, overleden te Tôkyô op 10 Mei 1849. In Europa bekend geworden door de biografie van Edm. de Goncourt, Parijs 1895. De vergelijking met Hokusai gaat Vermeylen blijven aanhouden, soms onuitgedrukt, in latere teksen. Cf. La poésie flam. contemp. 1919;. blz; 285 r. 25; en Van Gezelle... blz. 630. / r. 18: Toegev.: spontane, hoe oorspronkelijk ook blijft ze natuurlijk (twee woorden die helaas niet altijd synoniem zijn!) er is daar / r. 29: Toegev.: was, want de kern zelf... (zie blz. 16) ... den volledigen mens. blz. 138 r. 4 : Gew.: volledigen mens, en zelfs / r. 7: Gew.: boven | |||||
[pagina 789]
| |||||
kwam slaan, zou men het toch / r. 9-14: Gew.: Een nieuwe lente ging door het land. Hetoude en onwezenlijk gewordene stierf van zelf weg. / r. 14-15: Gew.: zelf af, wat / r. 16: Gew.: sterker, Hugo / 't schrijven / r. 17: Gew.: jeugdig woord. In / r. 18: Gew.: roman. / r. 20: In 1ste ed. (1912) ontbreekt: Er was zoveel tot ... ziel over heldert. (blz. 140) Enkel aanvang (r. 20-21) komt voor. bz. 140 r. 29 tot blz. 141 r. 13 luidt in ed. 1912 als volgt: Cyriel Buysse zette rustig zijn kloek werk voort, dat maar steeds voller en hechter werd. Zijn menschen leven, staan en gaan in de klare lucht, die ze omgeeft. Mist zijn stijl, in zijn onbezorgden gang, de zuivere innerlijkheid van Streuvels, Buysse openbaart zich in de reeds aanzienlijke reeks zijner werken, - het volledigste museum van Vlaamsche menschen, - als de beste opbouwer van romans dien we bezitten, en een onovertfoffen meester in het zwierig en spannend vertellen. blz. 141 r. 5-6: Gew.: het volledigste museum van Vlaamsche menschen / r. 14-22 ontbreken in ed. 1912. / r. 23: Gew.: De mooiste verrassing der nieuwere beweging was het opduiken van den Avelghemschen bakker, Gezelle's neef, heden beroemd onder het pseudoniem Stijn Streuvels. Hij was / r. 25: Gew.: [Streuvels] had van Gezelle geleerd r. 27: Gew.: gevoel van het leven / r. 28-29: Gew.: honderden schakeringen / r. 29: De passus In dat opzicht ... luidt in de editie 1912 als volgt: Zijn dorpstooneelen zijn gezien door iemand, die poëtische verbeelding verbindt aan scherpe, haast visionaire waarneming der werkelijkheid. Er is wellicht geen schrijver, die zooveel verfijnd sensitivisme met zooveel natuurlijke kracht heeft weten te vereenigen. In hem zooals in Gezelle, zie ik het meest eigenaardige der Vlaamsche literatuur, datgene wat we best aan andere volkeren mogen toonen: het gezonde, breed-bewegende, volksche, gepaard aan het verfijnd zinnenleven van den modernen, artistiek-ontwikkelden mensch. Die kunst is goed als brood. Ze behoudt den geur der aarde, zelfs waar ze haar zeldzaamste bloemen voortbrengt. Herschepping der dagelijkche wereld, gaat ze van het gewoonste tot het subtiel-verhevenste door geleidelijke overgangen. Intieme schoonheid doorstraalt er het nederigste. blz. 142 r. 9: Geschr.: jaargetijden. Kundige kunst en frisch instinct, natuur en menschelijkheid zijn er één geworden. Onderstaande, daar- | |||||
[pagina 790]
| |||||
op aansluitende passus, werd vervangen door de tekst gaande van blz. 142 Onder de schrijvers tot blz. 147 r. 14: verhaal beperken wil: We moeten afzien van een beschrijving onzer jongste literatuur. Daar zal, over een tien à twintig jaren, de kritiek wel beter voor zorgen... En 't gaat niet aan, al de verdienstelijke schrijvers en dichters te kenmerken: Sabbe, Baekelmans, Vermeersch, de MeyereGa naar voetnoot*, Van den OeverGa naar voetnoot* René de Clercq, VerhulstGa naar voetnoot*, zooveleGa naar voetnoot* en zoovele anderen nog... Toch wil het me wel toeschijnen, dat onder de jongere bondgenooten van de Van Nu en Straks-groep, twee namen boven de anderen zullen blijyen uitsteken: Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne. De lekkere, gevoelige fantazie van den een, zijn bijzonder-smakelijke taal-virtuositeit, zijn een zeer gelukkige verrijking onzer literatuur, terwijl Van de Woestijne, met zijn schoon geestelijke verklanking van innerlijkst leven, tot een der hoogste dichters van huidig Groot-Nederland werd. blz. 147 r. 15 en vlg.: De laatste alinea komt - zij het gewijzigd - voor in de tekst van 1912. / r. 16-17: Gew.: bij menigen lezer / r. 18: Geschr.: geheel verknecht / r. 24: Geschr.: zeker, zonder horten en stooten, zonder tusschenpoozen van vermoeienis, werd / van r. 25 af: Gew.: En nu het geen bijzonder profetischen blik meer behoeft om een groei van een Vlaamsche kultuur te voorspellen, die weer het gehééle volk in schoone geesteseenheid zal saamsnoeren, mogen we vast hopen, dat onze letterkunde nieuwe grootheid tegemoet gaat. |
|