Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
aant.De zestiende eeuwDe 16de eeuw is nog, haast geheel, een eeuw der rederijkers. Maar de literatuur der rederijkers wordt er om langs hoe meer doorsijpeld van den nieuwen geest, die samengevat wordt in de woorden: renaissance en hervorming. De renaissance was niet eenvoudig de opgewakkerde zin voor de oudheid. Zij was in den grond een meer individuele levensbeschouwing, die zich geleidelijk ontwikkelde, gevolg van allerlei veranderingen in 't maatschappelijk lichaam, en in haar laatste phase op het punt geraakte, waar ze iets van de oudheid weer voelen kon: den zin voor het menselijk leven op zich zelf beschouwd, niet meer alleen als uitvloeisel van een goddelijken wil en voorbereiding op een hiernamaals. De mens heeft een waarde op zich zelf; zijn leven, het genot van dat leven, de schoonheid die 't veredelt, zij hebben een waarde op zich zelf. Maar een scherpe breuk tussen het verleden en het nieuwe is er toch niet: de Europese beschaving der renaissance poogt oudheid en christendom tot één harmonische gedachte op te bouwen. Op welke wijze openbaart zich nu die renaissance in de letterkunde? | |
[pagina 87]
| |
aant.Ik heb er hoger reeds op gewezen: hoe meer de mens zich losmaakt van 't algemene, hoe meer de kunst beschouwd wordt buiten het verband met het algemene, als iets afzonderlijks, min of meer eigenmachtigs: een versiering van het leven. De kunst tracht nu naar schoonheid van vormen, omdat ze 't leven versieren wil. Dat trachten was bij de rederijkers nog zeer burgerlijk gekleurd, kon er de middeleeuwse didactiek niet ontgroeien. Maar thans, in de 16de eeuw, bereikt het zuiverder gedaante bij de meest ontwikkelden, de academisch-geschoolden, de enigen die naar de Latijnse voorbeelden konden grijpen, en hun ideaal, door het lezen der Ouden, vasten vorm konden geven. Zo was de eigenlijke renaissance een aristocratische beweging. Ze gebruikte de universele taal der ontwikkelden, de taal waarin ze haar idealen belichaamd vond: het Latijn. Daarom ook bleef ze lang een liefhebberij: Erasmus en andere Nederlandse humanisten hadden een aanzienlijke betekenis voor de hogere gedachte in Europa, maar bleven haast zonder invloed op hun eigen volk. Eerst in het laatste derdedeel der 16de eeuw zou de renaissance werkelijk doordringen tot in de Nederlandse woordkunst. Doch één der uitwerkingen van den nieuwen geest, die sneller onder alle standen ingreep, was de hervorming. Zij was het vasten voet vatten van het individueel geloof, steunend op vrij Bijbelonderzoek: iets als een renaissance, niet meer van het vernuft, maar van het gemoed. Daardoor ook werd ze dadelijk begrepen, vond belijders in alle lagen der maatschappij, en daar ze hernieuwing van 't innerlijk leven voor allen wilde brengen, sprak ze de volkstaal. | |
[pagina 88]
| |
aant.Maar juist doordat de hervorming menigten in beroering bracht, en een zwaren strijd te strijden had, kon er eerst weinig zuivere kunst uit opbloeien. De gedachte was hoofdzaak, niet de inkleding. Alleen waar het geloof in de ‘zaak’ den mens zo doordrongen had, dat mèt zijn gedachte zijn geheel zielswezen aan 't schreien of vloeken of zingen ging, daar werd de vorm gedragen door een gevoel, dat ons thans nog de schone aandoening der kunst doet ondergaan. Vooral onder de rederijkers vond de hervorming een groten aanhang. Eerst schuchter nog, dan op beslister toon zal hervormingsgezindheid uit vele van hun geschriften blijken. Natuurlijk lieten de vrienden der kerkelijke traditie zich ook niet onbetuigd, en weldra brandde de strijd voor en tegen de nieuwe leer in refereinen en zinnespelen dapper los. Zeker staat de hele productie van dien tijd niet in het teken van de godsdienstige polemiek. In de geestelijke spelen, moraliteiten en esbatementen van den Brugsen verwer en volder Cornelis Everaert (vooral werkzaam tussen 1509-1538) zijn er maar weinig toespelingen te vinden op hetgeen de gemoederen toen het meest in beroering bracht. Hetzelfde geldt voor den beroemdsten rederijker van dien tijd, Matthys de Castelein van Oudenaarde (1485-1550), wetgever van den rethrozijnen-Parnassus in zijn Const van Rhetoriken . En het hoeft wel niet gezegd, dat in klucht en lied velerhande stof wordt behandeld, die van alle tijden is. Maar we voelen ons toch meer aangetrokken door de literatuur, waarin de gedachtenstrijd zijn levensrythmus doet bewegen. En daar verschijnt ons, in de Antwerpse | |
[pagina 89]
| |
aant.‘schoolmatres’ Anna Bijns (1494-c. 1573), de eerste Nederlandse dichteres die, aan den ingang van den nieuwen tijd, hartstochtelijk gemoedsleven op individuele wijze uitstort, de eerste die den rederijkers-versvorm door waarlijke bezieling weet te doen opgolven. Felle vijandin van de ‘vermaledijde Luthersche secte’, geeft ze soms aan haar refereinen een scherpte van toon, een raakheid van beelden, een pittigheid van uitdrukking, waarin een tijd van groter persoonlijkheid aangekondigd wordt. De volkstaal viert er haar mooiste triomfen. Daar ook waar Anna Bijns zich niet op polemisch terrein beweegt, maar van hare eigen innerlijke ervaringen vertelt, haar liefde laat zingen en vreugd van de schone lente, of berouw over den dartelen zin harer jeugd uitschreit, vernemen we een dichterstem die alle andere overklinkt. Als vroom-katholieke mocht Anna Bijns wel klagen over het toenemen der ‘Lutherie’: deze stak overal het hoofd op, en was door geen refereinen tot zwijgen te brengen. Dat bleek duidelijk uit de spelen op het Gentse landjuweel van 1539. Het thema dat de 19 daar saamgekomen Kamers van Rethorycke te behandelen hadden was: ‘welc den mensch stervende meesten troost is’. Een vraag die uit het diepste gemoedsleven van den tijd gegrepen was. Sommigen antwoordden: de heilige sacramenten. Maar anderen waren door twijfel aangegrepen: als men geen houvast aan de Kerk meer had, wat dan? En anderen weer komen beslist voor de nieuwe leer uit: alleen de innerlijke godsdienst is een zekere toeverlaat, wie 't geloof heeft is zalig. Die spelen van sinne geven ons een trouw beeld van hetgeen er in de geesten omging. De overheid greep in, trachtte de rederijkers den mond | |
[pagina 90]
| |
aant.te snoeren. Plakkaat op plakkaat werd uitgevaardigd. Het duurde lang eer het wat baatte: martelaarsbloed kon het telkens weer opflakkerende vuur niet uitdoven. Totdat eindelijk onder het schrikbewind van Alva de Kamers in toom werden gehouden. Zodra de vervolgingen tegen de nieuwe leer beginnen, gaat machtig heel een literatuur van strijd en verweer opklinken. - Hier hoort men het eenvoudige lied vol vertrouwen in God van den man die den brandstapel bestijgt. Daar ontrollen zich, fors en plechtig als koralen, de zangen van opstand, het zo mannelijke en innige Helpt nu u selfs, soo helpt u Godt
Ut der tyrannen bandt en slot,
Benaude Nederlanden!
Ghy draecht den bast al om u strot,
Rept flucks u vrome handen!
Of het scherpe, opzwepende: Slaet opten trommele, van dirredomdeyne...
En Marnix van Sint-Aldegonde dicht zijn Wilhelmus , het geuzenlied dat de eeuwen door galmde. Elders horen we de psalmen aanheffen: geen liederen waren de calvinisten liever, want geen drukten zo goed de ontroering van hun gemoed uit, den innerlijken strijd, het vertrouwen trots alle verdrukking. Ook zagen er talrijke psalmberijmingen het licht, waaronder die van Marnix wel als de beste mag gelden. Daarnaast schetterden de pamfletten, spottend, scher- | |
[pagina 91]
| |
mend, vinnig en fel. En hier is het weer de naam van Marnix die boven de andere uitsteekt. Men weet hoe hij in zijn Biëncorf der H. Roomsche Kercke (1569) voorwendt de traditionele instellingen te willen verdedigen, terwijl hij, met olijk gescherts, bijtend, lachend, redenerend spelend, in der waarheid zijn best doet om ze neer te halen. De springlevende volkstaal beweegt er met zulk een levendigheid en beeldenrijkheid, dat we den Biëncorf wel als het toonbeeld van 't Nederlands humoristisch proza mogen beschouwen. Maar een humoristisch proza, waar de vlam van een hartstocht door blaakt. In die literatuur van strijders en belijders kon de kunstbeweging der renaissance zich maar moeilijk doen gelden. Het was geen tijd om kalm te genieten van vormenschoon. Toch, wil men aandachtig toekijken, dan merkt men, hoe onder de rumoerige hervorming de geest der renaissance stilletjes door aan 't gisten was. De rederijkers, die gaarne met een voornamen schijn van geleerdheid pronkten, voelden zich altijd meer door de schrijvers der oudheid aangetrokken. Enkelen waagden zich aan vertalingen van classieke dichters, maar met meer goeden wil dan begrijpende liefde. De oudheid was hun een magazijn van wijze spreuken en mythologische sieraden, waarmee ze hun gerijmel op kinderlijke wijze gingen optooien. De navolging der Latijnse meesters bleef nog bij uiterlijkheden. Maar andere invloeden zouden stilaan de stroming komen versterken: in Antwerpen, wereldmarkt, Cosmopolis van den tijd, waar met Spanjaards, Italianen, Fransen verkeerd werd, vergastte men zich aan buitenlandse letterkunde, die reeds dieper de werking der renaissance had ondergaan. Ronsard en Petrarca kwamen zich bij | |
[pagina 92]
| |
aant.Horatius en Ovidius voegen. En zo zal dan eindelijk te Antwerpen de heraut der nieuwe beweging opstaan, de eerste Nederlander die den naam van renaissance-dichter waarlijk verdient: Jonker Jan van der Noot. Rondom hem leefde de oude rederijkerij nog hardnekkig voort; wil men daar het zuiver type van zien, dan hoeft men maar naar den Brusselaar Jan Baptista Houwaert te kijken, zwaarwichtig rijmelaar van Pegasides Pleyn ende den Lusthof der Maeghden (1583). Andere dichters hebben reeds het oor gespitst naar de rythmen, die van Frankrijk komen, zoals de Gentenaar Lucas de Heere. Maar van der Noot (1539-1595?) is ineens de welbewuste brenger van ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’. ‘Patricius van Antwerpen’, zoals hij zich parmantig noemde, calvinistisch belhamel die voor Alva vluchten moest, zwierf hij lang in 't buitenland rond; later vinden we hem te Antwerpen terug, als bewieroker der groten en machtigen, en, nadat de stad weer onder 't bedwang van Spanje was gebracht (1585), als bezinger van het katholiek geloof en Philippus II. Jonker Jan van der Noot is, ook in zijn leven, het volkomen beeld van den renaissance-dichter. Na den jeugdigen hartstocht van zijn calvinistische periode is er bij hem niets meer te merken van dat organisch geweten, waardoor een mens zich als deel der gemeenschap erkent. De banden zijn verbroken; slechts één diep geloof, één liefde gaat hoger bloeien: het geloof aan de kunst, de liefde voor de schoonheid. Van het grootmenselijke wordt alleen het artistieke ontwikkeld. Schrijver van ontelbare gelegenheidsgedichten, bewieroker van toevallige Maecenassen, weet Van der Noot, in den grond, slechts van | |
[pagina 93]
| |
aant.énen dienst: den dienst van de schoonheid die in rythmen en klanken zingt. De poëzie van Petrarca en Ronsard, met haar mooie verbeelding en haar klaren vorm, heeft hij in ons koelere Noorden overgeplant. Het vers wordt weer gedwongen tot wetten van melodie: de ïambe, de alexandrijn, stappen hun jeugdig-fieren, bevalligen dansstap. Het vers ontwikkelt al de uitdrukkingsmiddelen die de poëzie - de poëzie als zang - eigen zijn. Van der Noot hadde de grondlegger ener classieke dichtkunst kunnen worden. We merken hoe in zijn tijd werd getracht naar loutering en eenheid der taal; het nationaal gevoel was veel bewuster geworden, kwam ook het taalgevoel ten goede; in de wereldstad Antwerpen, na de herwonnen vrijheid en de herwonnen rust, had een heerlijke oogst uit den doorploegden en met bloed gedrenkten grond kunnen rijpen! Van der Noot kondigde een Hooft aan en een Vondel. - Het heeft helaas niet mogen zijn. In 1585 is Antwerpen in de handen van Parma gevallen, het was uit met den bloei van handel en nijverheid, weldra zou de scheuring tussen Noord- en Zuid-Nederland voltrokken zijn, op onze gewesten woog weer het Spaanse juk. Wie voor Alva gevlucht was, dacht niet meer aan terugkomst. Al wie de daadkracht der zelfstandigheid in zich voelde, al wie als vrije geest wilde leven, week naar het Noorden uit. Het zwaartepunt der Nederlandse cultuur verplaatst zich van Vlaanderen en Brabant naar Holland. Daar hebben Vlamingen mèt Hollanders samen den grondslag gelegd van die machtige beschaving, waarvan de Franse geschiedschrijver Taine mocht getuigen, dat ze het overige West-Europa twee eeuwen voor was. In alle takken der menselijke bedrijvig- | |
[pagina 94]
| |
heid zien we in het Noorden Vlamingen naast Hollanders werkzaam. Om alleen bij de literatuur te blijven: welke betekenis had daar niet een Karel van Mander, zelfs een Abraham de Koningh, in de voorbereiding van een nieuwe kunst? Welke rol speelde niet de Brabantse Kamer te Amsterdam, waar Vondel, uit Antwerpse ouders geboren, zijn eerste stappen op dichterlijk gebied deed? Maar klachten zijn nutteloos, de geschiedenis is onherroepelijk. Het gemeenschappelijk vaderland, dat in opbouw was, werd verbroken. In de Republiek der Verenigde Provinciën zou de Nederlandse stam zijn hoogste schoonheid bereiken; de geschiedenis der Vlaamse literatuur, in de 17de en 18de eeuw, wordt er ene van achteruitgang en verval. |
|