Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 76]
| |
aant.De vijftiende eeuwAls we de 15de-eeuwse letterkunde doorwandelen, is er veel dat we als de natuurlijke voortzetting der middeleeuwen mogen aanzien, maar veel ook dat ons in een nieuwe wereld verplaatst. Het algemeen uitzicht der literatuur verandert. Ze komt in het teken van de rederijkers te staan, van de Kamers van Rhetorica, die maatschappijen waarin de stedelijke burgerij haar dichterlijk geliefhebber botviert. De uitbreiding der literaire bedrijvigheid gaat er niet zonder vervlakking. Maar ook in politieke en maatschappelijke verhoudingen is er zoveel anders geworden: de geest, de atmosfeer zijn dezelfde niet meer. Het karakter, dat onze letterkunde in de 15de eeuw verkrijgt, zal ze gedurende bijna de gehele 16de eeuw behouden. In 't groot gezien, vormen 15de en 16de eeuw een overgang tussen middeleeuwen en nieuweren tijd. De 14de eeuw was die der gemeenten, der Artevelden. De 15de eeuw is het Bourgondische tijdvak. De hertogen fnuiken de macht der gemeenten, om een gecentraliseerden Staat te grondvesten. Zij trachten ons een Staatseenheid te geven, maar helaas, zonder taaleenheid. Dietse en Waalse gewesten worden onder één bewind gebracht, maar de regerende macht is Frans, en dus zal de invloed uit het Zuiden onder de | |
[pagina 77]
| |
aant.hogere standen veel veld winnen. Ongelukkiglijk heeft hij niet meer hetzelfde bevruchtend vermogen als in de 13de eeuw: toen stond de Franse geest, in zijn geheel beschouwd, hoger dan de onze, - in de 15de eeuw kon hij ons niets groters of beters brengen dan wat we toen reeds hadden. Integendeel: we moeten er veel van onze eigene kracht bij inboeten: hij brengt ons vooral verbastering. Franse woorden sluipen allerwegen in de taal, haar innerlijke gezondheid wordt aangetast. En de vraag mag gesteld worden, of niet aan verfransing te wijten is, dat we in die tijden gene hoogstaande, Vlaams-sprekende geestesaristocratie bezitten. In de letterkunde althans, geen enkele grote persoonlijkheid, geen overheersende figuur, - terwijl toch onze schilderkunst en toonkunst een verbazende vlucht namen, den Vlaamsen invloed tot in het Iberisch schiereiland en zelfs in Italië deden gelden, en in de Europese beschaving een overwegende betekenis kregen. Wenden we ons eerst tot die natuurlijk-wellende middeleeuwse bronnen, die door de 15de eeuw nog zingend vlieten. Onder het volk breidt zich een mystiek-getinte vrome literatuur meer en meer uit: wat ons wijst op een verdieping van 't individueel innerlijk leven, - een der voortekenen van de Hervorming. De sprookspreker geeft nog zijn stichtende verhalen ten beste, haalt zijn sappige en dwaze boerden uit, waaronder meer dan éne door Rederijkers ten tonele gevoerd wordt: onbevangen en smakelijke realistische volkskunst. Maar één dichterlijk genre is er, dat thans, dank zij de machtige muzikale beweging, weliger dan ooit in schoonheid en fijnheid opleeft, gevleugelde fantasie van meistreel, rethrozijn, | |
[pagina 78]
| |
aant.zwervenden landsknecht, zang waarin de menigvuldige ziel der naamloze menigte zich uitspreekt: het lied. Sommige dier liederen zien er heel oud uit; de rythmus herinnert aan 't oud-Germaanse vers, de melodie klinkt middeleeuws, de stof roept voor onzen geest grimmige sagen op, volksgeloof en overleveringen uit alouden tijd. Heer Halewijn , echte Blauwbaard, verleidt de meisjes met zijn toverlied, om ze te vermoorden, maar éne is er, die hem zelf het hoofd afslaat, en, schamper spottend met het gesmeek van dat hoofd dat nog spreekt, het in een bron wast en ermee naar haars vaders slot terugkeert. Daar werd gehouden een banket,
Dat hoofd werd op de tafel gezet.
De legende van Tannhäuser, die ‘seven jaer met vrou Venus in den berch’ doorbracht, wordt verhaald in het lied Van heer Danielken . Nog aangrijpender door zijn eenvoud, zijn diep gemoed, zijn liefelijke schoonheid, is het bekende Het Daghet in den Oosten . Andere romancen verhalen de droeve geschiedenis Van Twee Conincskinderen , en van de jonkvrouw en de drie ruitertjes (het zo populair gebleven: Ic stont op hoghen berghen). Daarnaast komen de zogenaamde Wachterliedekens te staan: de nachtelijke minnekozerij van geliefden, door den wachter op de tinne gewaarschuwd, dat de dag opkomt - ‘de dach en wil niet verborgen sijn’ - en het uur van scheiden daar is. Of de meitak wordt voor het venster der beminde geplant en door een lentelied wordt het ‘soete lief’ gewekt. Hoe zou ik een denkbeeld kunnen geven van den onuitputtelijken schat dier volks- | |
[pagina 79]
| |
poëzie? Niet altijd klinkt daar de zachtgestemde toon der adellijke liefde: er wordt gedronken en geschonken, in de taveerne geven de ‘verloren kinderen’ hun onbezorgde levensbeschouwing ten beste, de ‘scamele ghesellen’, die de kunst verstaan, met ongespekte beurs nog pret te maken ‘te biere oft te wijne’, bij geenszins idealistisch-aangelegde meisjes. En of er gedanst werd: Daer ginc een paterken langs den cant:
Hey! 't was in de Mey!
Met ‘het zot in 't hoofd’ trekken de ruitertjes door het land, en de ‘meiskens koene’ van Kieldrecht weten er nog van te vertellen!... Vele liederen verraden Duitsen invloed, al is voor de meesten oorsprong en ouderdom moeilijk te bepalen. Een afzonderlijke plaats verdienen natuurlijk de historische liederen, waarin het volksgemoed, door de ene of andere gebeurtenis geschokt, zich lucht geeft. Aantrekkelijker nog, om het dichterlijk gevoel dat er uit spreekt, is de geestelijke lyriek. Naast den dartelen zang der pretmakers vol levenslust, klinkt naïef en ingetogen een toon van zachte, innige vroomheid: Kerstliedekens, waarin de geboorte van het kindeken Jezus, de aanbidding der herders en der drie koningen zo eenvoudig zuiver en gevoelig wordt meegeleefd, alsof ze aan den oever van Leie of Schelde gebeurd ware, naar de argeloze voorstellingswijs der handschriften-verluchters, - of verzuchtingen der minnende ziel, die uit ‘'s werelds ghewout’ naar de klaarheid der hemelse liefde verlangt. Zo spiegelt zich het gehele gemoedsleven van ons volk | |
[pagina 80]
| |
aant.in die liederen af, die gezongen van mond tot mond gingen, algemeen eigendom, dikwijls vervormd door de fantasie van geslacht op geslacht, maar dikwijls ook in zo trouwen vorm de diepst- en eenvoudigst-menselijke aandoening uitdrukkend, dat het aloude lied, door de eeuwen heen, ongeboekt bleef voortleven in hart en verbeelding, en in onzen tijd bij boerenmeisjes en kantwerksters kon opgetekend worden. En dat het gemoedsleven van ons volk, in onze mooiste liederen, toen nog zo edel en kies kon zijn, - want in zangen uit Memlinc's tijd is er dikwijls de sierlijke innigheid onzer zogenaamde ‘primitieven’ - dat bewijst dat ons volk, trots alle invloeden van buiten-af, toch nog die echte cultuur bezat, zonder welke de natuurlijke samenklank van het breed-gezonde en het fijngevoelige niet mogelijk wordt, de juiste uitdrukking van het algemene en naakte gevoel der velen in den tactvollen vorm der kunst. In het lied is er nog dat spontane van den bloei, dat de letterkunde der middeleeuwen zo bekoorlijk maakt. Doch daarnaast begon de poëzie in haar wezen zelf diepe wijzigingen te ondergaan, die het worden van een nieuwen tijd kentekenen. Dat verschijnsel doet zich ten onzent niet zuiver voor: het nieuwe - dat we mogen samenvatten door: toenemende individualiteit, - treedt juist in terwijl de kunst zich democratiseert. Er is daar een tegenstrijdigheid, die niet zo dadelijk treft: de richting van den tijd - ook merkbaar in de poëzie, - gaat van 't algemene naar het bizondere, maar de dragers der dichterlijke ontwikkeling staan lager bij den grond, hebben minder echte cultuur, minder fijnen smaak: de kunst, als geheel be- | |
[pagina 81]
| |
aant.schouwd, vertoont meer persoonlijkheid, al zijn de kunstenaars kleinere mensen. Trachten we dat nader te bepalen. Bij den eersten oogopslag verschijnt die kunst ons als kleinburgerlijke volkskunst. Zij wint aan breedte, wat ze aan hoogte verliest. Zij bemachtigt al de lagen der bevolking, dringt overal door. In de steden en op het land heeft het welzijn toegenomen: niet alleen ‘clercken’ dichten nu, maar in de burgerij ontstaan de poëtasters als paddestoelen. Zij scharen zich bijeen in de Kamers van Rhetorica. Het hele tijdperk stond immers in het teken der organisatie, der gilden. Aanvankelijk waren die Kamers een soort van geestelijke verenigingen, zorgend voor de uitvaart van de leden; maar stilaan wordt de liefhebberij in dichtkunst er hoofdzaak: men komt er zich gezamenlijk oefenen in het verzen-maken, het voordragen, het toneelspelen. Hier ook gingen de zuidelijke Nederlanden voor, de noordelijke volgen eerst in de tweede helft der 15de eeuw. De sociale rol dier Kamers bestaat hierin, dat ze, door vertoningen en poëtische wedstrijden, de kunst in 't openbaar leven brengen. Eén genre geraakt aldus tot ongekenden bloei: het dramatische. Geen feest van betekenis, geen optocht, of de rederijkers waren er bij, met banier en blazoen. Soms greep er een wedstrijd onder verschillende kamers plaats: een ‘landjuweel’, naar den naam der uitgeloofde prijzen. Dan waren het soms feestelijkheden zonder eind, blijde intreden der Kamers, vertoningen, dag aan dag, van toneelspelen die het vooraf opgegeven thema behandelden. Het rethrozijnenkorps werd als een vertegenwoordiging van zijn stad, een noodzakelijk bestanddeel der gemeenschap; de edele ‘const van rethoriken’, | |
[pagina 82]
| |
aant.een noodzakelijke uiting van 't openbaar leven. Nooit heeft de zin van ons volk voor kunst met uiterlijke praal verbonden, zich duidelijker uitgesproken; nooit verscheen onze literatuur in rechtstreekser verband met het maatschappelijk leven. En toch - daar hebben we de tegenstrijdigheid, waar ik hoger op wees, - in de vormen zelf der rederijkers-poëzie merken we, dat er een scheiding komt tussen gezamenlijk leven en kunst: het verband tussen beide is zo organisch niet meer als in de eigenlijke middeleeuwen, - en wanneer de scheiding voltrokken is, dan varen we volop in de wateren der ‘renaissance’. De hele geschiedenis van de wording der moderne tijden is niet anders als de geschiedenis van het individu, dat losgroeit uit de middeleeuwse gemeenschap en zijn behoefte aan socialen samenhang op nieuwe wijzen tracht te bevredigen. Ik wees reeds op het betrekkelijk individualisme der 14de eeuw, bij de 13de vergeleken. Al gaat nu de poëzie, in het rederijkerstijdperk, door haar verspreiding zelve vervlakken en verkleinburgerlijken, verliezen aan grootmachtig uitbeeldingsvermogen, toch moet ze de algemene beweging meemaken: ze wint aan artistiek bewustzijn. De dichters uit de 13de en zelfs de 14de eeuw hebben op verre na niet zulk een hoge idee van de kunst als kunst, ze denken niet aan de kunst om haarzelf's wil. De rederijkers, integendeel, beseffen duidelijk, dat het artistieke van den vorm een waarde heeft op zich zelf; ze hebben een zeer hogen dunk van hun rol als dienaars der ‘Rhetorica’: hoe ook met het leven verbonden, toch is de kunst voor hen iets van hogere orde dan het leven. Daar zit het grote verschil. De middeleeuwse dichter voelde zich niet een wezen van bizonderen aard: wat zich | |
[pagina 83]
| |
aant.in hem ontwikkelde was alleen samengesteld uit hetgeen ook in de omgevende maatschappij aanwezig was. Zijn kunst groeide zo natuurlijk uit hem, dat wil zeggen uit de maatschappij, als een plant uit den grond. De uitdrukking was niet anders dan het doorschijnende gewaad van gedachte en gevoel. Zelfs bij den kunst-bewusten Maerlant, in zijn strofische gedichten, is haar schoonheid als vanzelfsprekend. Bij de persoonlijkste lyrici, Maerlant, Hadewych, is het alsof de hogere aandoening de schoonheid onbewust deed opbloeien. Zij is er nooit een ornament, een bizonder en bijgevoegd iets. Bij de rederijkers, integendeel, - o, 't is slechts een begin, maar 't verschijnsel wordt aldoor duidelijker merkbaar, - bij de rederijkers vinden we een opzettelijk streven naar sommige effecten, een opzettelijk gebruik van middelen, waardoor ze schoonheid - wat zij als schoonheid voelden, - willen voortbrengen. Maatschappelijke veranderingen, de steeds groter wordende rol van het kapitaal, het opkomen van een geldaristocratie en, in het gildewezen, van een stand van ‘meesters’, hebben de literatuur, zoals de andere kunsten, stilaan een ander karakter helpen aannemen; kunst wordt versiering, of, om het betekenisvolle woord uit te spreken: luxe. De bevallig-eenvoudige plooi van het kleed voldoet niet meer, men wil de aardig krullende lijnen, de vele gebroken vouwtjes, den wapperenden vederbos, kortom al het decoratieve dat niet in organisch, noodzakelijk verband staat met de vormen van het lichaam. Daar heeft nu de ‘mode’ vat op. Zo ook in de poëzie der rederijkers. In dien zin bevat ze een persoonlijker element dan de zuiver-middeleeuwse. Het mag alleen jammer heten, dat | |
[pagina 84]
| |
aant.in ons land de draagster van die persoonlijker kunst juist een burgerklasse zonder grote idealen was, zonder schonen droom van het leven, - een klasse die nog geen rijke en fijne cultuur uit zich ontwikkelen kon, - een klasse waarbinnen de banden der organisatie nog te nauw spanden om het opschieten van werkelijk hóge individualiteit toe te laten. Eerst tegen het eind der 16de eeuw zal de woord-kunst der rederijkers - want nu mag er van woord-kunst gesproken worden, - zich tot schone individualistische poëzie mogen ontwikkelen. Het eind-resultaat is dan hetgeen we met den ietwat onbepaalden naam van ‘renaissance’ plegen aan te duiden. Het meest typische in de dichtkunst der rederijkers zijn de ‘refereinen’: strofische gedichten met een ‘stock’ of refrein dat als een leitmotiv aan het slot van elke stroof terugkeert. Voor wie in de lyriek vooral schoonheid van aandoening zoekt, bieden die voortbrengselen onzer rethrozijnen geen bizonder aantrekkelijke lectuur: ze hebben over 't algemeen iets geleerds, of liever schoolmeesterachtigs, dat den burgerlijken dilettant met middelmatige verbeelding kenmerkt. Het genre is in onze letterkunde nooit helemaal uitgestorven... De vloeiende maat der middeleeuwse romans heeft er plaats gemaakt voor los-gebouwde en zware regels, met pronk van deftige bastaardwoorden. Merkwaardig is weer, dat juist in die ontbinding van het innerlijke versrythme nu allerlei wetten en voorschriften opduiken: de vastheid van een vorm die van zelf wierd gaat te loor, maar dat verlies wil men goedmaken door aan het vers een vastheid van buitenaf op te dringen. Geen organische gebondenheid meer, maar een opgelegde. Was het ook | |
[pagina 85]
| |
aant.niet onvermijdelijk, dat de geest zelf van de gilden, in wier organisatie door alles-regelende bepalingen was voorzien, zich op de woordkunst zou laten gevoelen? Zo werd de techniek dikwijls hoofdzaak: moeilijke vormen en ingewikkelde rijmen golden op zich zelf als waardevol, - ze waren het uiterlijk teken, waaraan de vroede gasten het ‘poëtische’ konden erkennen. Door dat zogenaamd ‘poëtische’ wordt de taal der kunst stilaan wat anders, in wezen, dan de taal van het leven. De beroemdste rederijker der 15de eeuw was Anthonis de Roovere, die ‘met metsene hem ambachtelijck geneerde’, den titel verwierf van ‘prinche van Rhetorijke’, en wien in 1465 de stad Brugge een jaargeld verzekerde, opdat ‘hi te bet gehouden ware binnen der stede te blivene ende de ghenouchte van der Rethorike aldaer te meer tantierene ter eeren ende blyscepe van der ghemeenen van derselver stede, zonder cause thebbene hem in andren plaetsen te vervreemdene ende te vertreckene’. De rederijkers verschijnen wel het voordeligst in de volkskunst bij uitnemendheid: het toneel. Doch hiervoor worde de lezer naar een andere afdeling van dit boek verzonden. Weldra zou onze literatuur draagster worden van heel nieuwe geestes- en gemoedsdriften: in de 16de eeuw moest de individualiteit, wier langzamen groei we van Maerlant af hebben gevolgd, eindelijk doorbreken tot beslist nieuwe waardebepalingen, een nieuw levensbeeld. Een aangrijpend dramatische tijd was in aantocht: de middeleeuwen brokkelden uiteen, maar het zou nog honderd jaren duren, eerdat de nieuwe levensopvattingen, door allerlei strijd heen, haar evenwichtige, classieke uitdrukking in de kunst van het woord zouden bereiken. |
|