Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 66]
| |
aant.De veertiende eeuwDe adel gaat achteruit, maar handel, nijverheid, landbouw ontwikkelen zich: de burgerstand wordt rijker, wint aan cultuur, en hij vooral is het, die den stempel van zijnen geest op de letterkunde der 14de eeuw zal drukken. De gemeente, die leeft van eigen werk, is een welomsloten eenheid, waarin vele mensen samenleven: daar ontstaan onder hen menigvuldiger betrekkingen, en dat bevordert het individualiteitsgevoel; het geldwezen draagt er het zijne toe bij, want door het vormen van kapitaal kan een mens meer vrijheid veroveren, door werken kan hij zijn eigen leven veranderen. Zo komt er groter onderscheid van mens tot mens, - meer individualisme. Het verkrijgen van rijkdom en macht ontwikkelt in de gemeente het zelfstandigheidsgevoel. De ‘poorter’ heeft, meer dan aan schone verbeelding, behoefte aan stellige wetenschap, waardoor hij meer wordt dan hij was, nieuwe eigen macht verwerft. Het gevoel van zelfstandigheid uit zich ook hierin, dat de mens niet eenvoudig de algemene levenstoestanden ondergaat, ze aanvaardend zoals ze zijn, berustend en onderworpen, maar dat hij ze toetst aan zijn eigen rede; hij wil de zaken begrijpen eer dat hij er ‘ja’ tegen zegt: | |
[pagina 67]
| |
aant.er komt in hem een geest van critiek, weldra een geest van verzet. Dat alles merkt ge reeds bij Maerlant, maar in de 14de eeuw merkt ge 't bij velen. Gevoel van zelfstandigheid, zucht naar kennis, critische geesteshouding: men treft het thans in ruimere kringen aan. En er is ook een bizondere vorm van het zelfstandigheidsgevoel: het nationale. Liefde voor den geboortegrond, eerbied voor de moedertaal. Daar heeft de literaire kunst, in de 14de eeuw zowel als in de 19de, veel toe bijgedragen. Langzamerhand gaat men inzien, dat de Diets-sprekenden een zekere eenheid uitmaken tegenover andertaligen. Aan den aanvang der 14de eeuw verheft zich het ontzettende triomfrumoer van den slag der Gulden Sporen. Zeker, de ganse 14de eeuw door zou Vlaanderen onder de wapens moeten blijven, om zijn vrijheid tegenover Frankrijk te handhaven, en het is er slechts in geslaagd ten koste van de Waalse delen van het Graafschap. Maar het zelfstandigheidsgevoel werd door den strijd gesterkt, en voortaan was Vlaanderen, vroeger tweetalig, een zuiver Diets land, onafhankelijk van zijn machtige naburen. Ziedaar den bodem, waar onze 14de-eeuwse letterkunde uit opwast. De ridderlijke poëzie is in verval. Er worden nog wel vrij talrijke ridderromans geschreven, en ook de vroegere vinden nog vele lezers in burgerlijke kringen. Maar het eigenlijke levenssap is er uit, de bezieling verdwijnt met de ridderlijke idealen, - men leze maar den Malegijs ! - en dat gemis wordt nu vergoed door compilatie, - b.v. de Lancelot van Lodewijk van Velthem, - herhaling en | |
[pagina 68]
| |
aant.uitbreiding van allerlei motieven, waarvan 't zinloos avontuurlijke en wonderbare schering en inslag zijn. In vele van die romans sluipt ook geleerdheid binnen, onder den vorm van allerlei moralisatie, - b.v. in den Seghelijn van Jerusalem , - terwijl de allegorie hoogtij viert in den Roman van de Rose , een leerdicht over de ‘minneconst’, naar het Frans bewerkt. We zijn in een tijd, dat graag de lezer wat leren, en de dichter onderrichten wil. Dien geest van de ‘clercken’ merkt men tot in den speelsen, populairen Reinaert van omstreeks 1375 (zie hierboven blz. 56): daar treft u zozeer niet meer de humane kijk op de wereld en de lust aan plastische schepping, als wel de fel bijtende satire van maatschappelijke toestanden: het is het werk van een, die met zijn personages niet eenvoudig meeleeft, maar er zich boven voelt, - een die de wereld slecht vindt en verbeteren wil. Wat zich nu met behagen uitbreidt, zo dat het als een ondiepe en trage stroom een groot deel onzer 14de eeuw overdekt: de didactische letterkunde, de school van Maerlant, wier doel in de eerste plaats is: volksontwikkeling. Maerlant, dien zijn opvolgers helaas in dichterlijke verheffing niet evenaren, verschijnt hun als ‘de Vader der Dietsche dichtren al te gader’. Zijn invloed werkt in ontelbare leerdichten, ‘disputacies’ en ‘spieghels’ na. Door de vorming van een hogeren burgerstand was er nu aldoor meer behoefte aan boeken, en naar ernstige boeken was vooral de vraag. Hoe men naar de voorschriften der zedeleer en wijsheid handelen zou, hoe de maatschappij ineenzit, rechten en plichten, verhouding | |
[pagina 69]
| |
tot de mensen en tot God, theologie, natuurwetenschap: wat wordt er niet alles geduldigjes op rijm uiteengezet! Ook de geschiedschrijving neemt een voorname plaats in: de poorter, die nu een historische rol speelde en voelde hoe hij zelf ‘geschiedenis maakte’, wilde gaarne meer van 't roemrijke en leerzame verleden weten. En in moraal, geschiedenis, satire, stelt de dichter zich liefst op het standpunt van de stedelijke aristocratie, van den koopman, van den voortbrenger, tegenover den ouden adel en de dikwijls scherp gegispte geestelijkheid. Als typisch vertegenwoordiger van die brede schaar volksverlichters verschijnt ons Jan Boendale, die in de eerste helft der 14de eeuw ‘scepenclerc’ van Antwerpen was. Geschiedschrijver van den geboortegrond in zijn Brabantsche Yeesten , meer tot satire van maatschappelijke toestanden geneigd in Jans Teesteye , (d.i. Jan's overtuiging) levert hij in Der Leken Spieghel een compendium van alle wetenschap die de leek nodig heeft om zich als christen, mens en burger te ontwikkelen: leerstellingen omtrent God en de engelen, algemene cosmographie, geschiedenis der mensheid van den zondeval af, voornamelijk geschiedenis van het Joodse volk en de Romeinen, waaruit allerlei zedelessen worden geput, Gods menswording, kerkelijke instellingen, daarna het zedelijk leven, voorschriften van ‘scone zeden ende manieren’, plichten tegenover God, zienswijzen omtrent het huwelijk, de opvoeding der kinderen, beschouwingen over politiek, kunst, wetenschap, minne, vriendschap... en eindelijk de toekomst: verschijning van den ‘Antekerst’ en Laatste Oordeel... Het werk beslaat ongeveer 22000 verzen! | |
[pagina 70]
| |
aant.Vergelijkt men dien besten discipel van Maerlant met den meester, dan treft het verschil tussen de twee tijdperken: Maerlant is een idealist, Boendale een nuchter en bezadigd waarnemer van werkelijkheid, die de leus uitspreekt van alle burgerlijkheid door de eeuwen heen: ‘middelheit houden over al’. Hij laat zich niet meeslepen: hij redeneert. Maerlant had nog veel van den christelijken strijder, Boendale is de drager van een practische wijsheid. Die hele literatuur zal als maatschappelijke factor zeker niet onderschat worden, en in cultuur-historisch opzicht verdient ze ongetwijfeld de belangstelling van den hedendaagsen lezer, maar trots het soms rake en kernachtige der zegging, zullen de minnaars der kunst er onvoldaan in ronddolen. O ja, het didactische genre staat diep geworteld in onzen volksaard: de Vlamingen hielden nooit veel van grote verbeeldingen, die het natuurlijk verband met het materiële verbreken, ze voelen gaarne den grond onder de voeten, laten zich lichter bekoren door het nuttige dan door het schone-zonder-meer. Er is wellicht geen letterkunde in Europa, waarin we duidelijker den geest van den middeleeuwsen gemeentenaar zien leven. Maar... de geest van den middeleeuwsen gemeentenaar is nu juist niet altijd geschikt om ons tot hoge, zuivere kunst te voeren. Gelukkig blijven, naast die literatuur van het verstand, de milde bronnen en beekjes van den volksgeest verfrissend door het landschap kronkelen. De vaste of zwervende minstreel laat zijn liederen klinken, zegt zijn verhalen op aan de tafel der grote heren. Soms zijn het twee of meer reizende gezellen, die samen met muziek | |
[pagina 71]
| |
aant.en zang voor tijdverdrijf zorgen. Wat er gezongen wordt? Al wat uit het menselijk hart natuurlijk opwelt en naar het rythmische woord tracht: hoofse of dartele minne, stil gebed, vreugde om de lente, ontroering bij indrukmakende gebeurtenissen, jok en ernst, haat voor den ruwen ‘Kerel’, die ‘etes meer dan hi mach’... In klein bestek, een volledig beeld van het lachende, grijnzende, dromende leven. Misschien ontstonden er zelfs gilden van ‘meysteryels’, en hangt daarmee, tegen het eind der 14de eeuw, de eerste vlucht van ons toneel samen: uit dien tijd hebben we ‘abele spelen’ (hoofs-wereldlijke drama's) en ‘sotternien’ of kluchten. Beperken we ons hier tot de verhalende poëzie der ‘sprooksprekers’, die novellen in verzen (‘sproken’, stichtelijke ‘exempelen’ en comische ‘boerden’) voordroegen, wat hebben we daar menig stuk dat van echt-dramatische vertellingskunst getuigt, menig realistisch tafereeltje vol krachtige, goedronde zinnelijkheid!... Maar 't is een heel wereldje: hoe houd ik den menigvoudigen geest van ons volk in enige regels vast? Midden in het veelkleurige leven van dat volk, en boven de hoofden, bloeien de witte en rode bloemen der vroomheid en der mystieke betrachting. De gevoeligheid heeft toegenomen, de innerlijke vertedering bij 't overdenken van het Kruisdrama, de liefderijke verering voor de Moeder-Maagd. Onder de talrijke Maria-legenden, die daar uiting aan geven, is er een mooiere dan die ons verteld wordt in de sproke van Beatrijs ? (Dat ze eerst uit de 14de eeuw zou zijn, staat niet helemaal vast). Die sproke bleek menselijk en poëtisch genoeg om in onzen | |
[pagina 72]
| |
aant.tijd nog grote dichters tot nieuwe bewerking aan te lokken. Beatrijs is een non, die uit liefde voor een jongeling uit het klooster vlucht, maar in haar zondig leven toch nooit vergeet, haar Ave Maria te bidden; en toen ze, jaren daarna, door de wereld gekneusd en brandend van berouw naar het klooster terugkomt, heeft niemand gemerkt, dat Beatrijs haren plicht ontrouw geworden was, want de H. Maagd zelve had haar in het klooster zo lang vervangen. Het gedicht is kenschetsend: ik geloof wel, dat alleen in dien tijd de naïefheid zo subliem kon worden. Als dichters uit onzen tijd die stof weer aanvatten, dan vervallen ze licht in het ‘literaire’, het gemaakte: de band tussen het goddelijke en 't menselijke is voor hen niet meer een gegeven en vanzelfsprekend iets. Alleen voor den middeleeuwer waren de schoonste mirakelen werkzaam in het dagelijkse leven, konden het natuurlijke en 't allerhoogste één zijn. Daarom is de sproke van Beatrijs zo doorvoeld, met haar vele trekjes die tot het hart spreken, haar fijne gemoedsschakeringen, haar menselijkheid voor alle tijden; - en daarom ook kon ze, bij al haar lenige en ingetogen kunst, die tekent met zekere maar lieve en zuivere lijnen, den eenvoud van het ruime leven bewaren. Zo werden meer ‘exempelen’ gedicht, legenden, heiligen-levens, geestelijke liederen. Maar daarboven verheft zich, als een reusachtige kathedraal, het mystieke werk van Jan van Ruusbroec. Met den critischen geest had de mystieke stroming veld gewonnen: de duidelijker gevoelde gebreken van maatschappij en Kerk brachten er velen toe, zich met meer innigheid in het schouwende leven terug te trekken, en | |
[pagina 73]
| |
aant.zo vond de machtige Duitse mystiek hier zeer ontvankelijke harten. Vooral in de tweede helft der 14de eeuw zien we een stichtelijke proza-literatuur zich sterk ontwikkelen: daar zij zich richt tot de leken, en tot het innigste naakte gemoed, gebruikt ze de moedertaal, en verkiest den meest bevattelijken vorm der reflecterende gedachte: het proza. De grootste vertegenwoordiger dier mystieke beweging is ongetwijfeld Jan van Ruusbroec, aldus genaamd naar het Brabantse dorp, waar hij in 1294 geboren werd. Op zijn elfde jaar verliet hij het huis zijner moeder, kwam door weetlust gedreven naar Brussel, en bracht het tot kapelaan aan de St. Goedelekerk. Maar zijn mystische neigingen werden zo sterk, dat hij, reeds den ouden dag nabij, besloot zich met enkele geestverwanten in het Zoniënbos als kluizenaar terug te trekken: 't werd daar later het klooster van Groenendaal, waar Ruusbroec prior van was tot zijn dood, op 93-jarigen leeftijd. De mystiek van Ruusbroec is van enigszins andere soort dan die van Hadewych: hier niet de lyrische verzuchtingen van een vrouweziel, die zich alleen door haren hartstocht naar God laat dragen; maar een groots-opgebouwde leer, de strenge methode volgens welke de ziel zich onder gestadige oefening verheffen moet, tot ze de hoogste extase genieten mag. Stijgen moet de ziel langs zeven trappen, die behoren tot drie verschillende levensplans: eerst het werkende leven, waarin de ziel zo zuiver mogelijk tracht te worden door het uitoefenen van alle christelijke deugden, waaronder armoede, ootmoed en liefde de werkdadigste zijn, - van daar bereikt ze den tweeden graad, of het innige leven, waarin de ziel | |
[pagina 74]
| |
aant.zich zelve geheel vergeet, uitsluitend de ere Gods in al haar werken begeert; in dat stadium werken God en mens gelijkelijk: de ziel wordt in haar streven voorgelicht door een bovennatuurlijke klaarheid. En zo verheft ze zich eindelijk tot het schouwende leven, d.i., een ‘claer insien puer van gheeste ende van gedachten’: daar is de mens lijdelijk, geeft zich over aan het leven Gods dat in hem leeft, tot hij den hoogsten trap van de aanschouwing bereikt: de onuitspreekbare extase, ‘een versterven in ene eeuwighe onghenoemtheit daer wi ons verliesen’. Maar het merkwaardige van het stelsel is de vereniging van beschouwing en praktijk: het schouwende leven sluit het innige en zelfs nog het werkende in zich: zoals God eeuwig rustend is naar binnen, maar naar buiten eeuwig werkend, zo ook de ziel in haar hoogsten toestand, en Ruusbroec zegt uitdrukkelijk, dat ge uw hemelse verrukking moet laten, om voor den mens te zorgen, die uwe hulp inroept. In de ontwikkeling onzer woordkunst komt Ruusbroec een buitengewone betekenis toe: want zijn proza behoort tot het allermooiste dat we bezitten. Het zachte Middelnederlands is er zo welluidend, zo gevoelig van deining, en zo krachtig toch: als een heel fijne gouden ketting die niet breekt. Soms heeft dat proza den breden zwaai van het heerlijkste Latijn der Middeleeuwen, de stoute en juiste beelden opstuwend; soms kan het zo zeker en subtiel ongewone zielstoestanden ontleden en tekenen; soms ook is het als doorstraald van het zuiverste licht, of vloeit effen uit als een klare zee. Het wonder is, dat het zo werkelijk in zijn beelden kan blijven, waar het zich vermeit in de ijlste regionen der zielenkunde, in de | |
[pagina 75]
| |
aant.meest afgetrokken metaphysica, of onuitputbaar het eeuwigwellende, goddelijke leven van de extatische aanschouwing uitzingt. Die éénwording van zuiver gevoel en duizelige gedachte, die openbaring van hoogsten geest in eenvoudige, zichtbare, stoffelijke woorden, maakt dat proza, ook nog voor onzen tijd, tot een te bestuderen toonbeeld van wijsgerige taal. En stellen we Ruusbroec in de geschiedenis onzer geestelijke ontwikkeling, dan zien we in zijn werk, zo rijk in zijn streng-gebouwde eenheid, met zijn bergen en dalen, aarde en hemel, een ziel die zich geheel uitleeft in alle levensplans en in zich zelve volledig is als een wereld. In de Nederlandse letterkunde is Ruusbroec de eerste vertolker van een ideaal levensgeheel. |
|