Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
De dertiende eeuwIn de 13de en de 14de eeuw is de Middelnederlandse letterkunde voornamelijk Vlaams. In de 14de eeuw begint ook Brabant krachtig deel te nemen aan het voortbrengen van dichterlijk werk. Maar de rol van Holland en de andere noordelijke gewesten is toen nog betrekkelijk gering. De literaire taal, het ‘Diets’, is dan ook Vlaams dialect, zoveel mogelijk tot algemene schrijftaal verheven. De kunst haalt haar materiaal uit de levende spraak, maar werkt dan op die spraak in: hoe meer men aan literatuur deed, hoe meer men tot eenheid in de schrijftaal wilde geraken, om ook voor lezers van buiten het eigen gewest verstaanbaar te zijn. Vooral de Westvlaming Jacob van Maerlant heeft, in de tweede helft der 13de eeuw, tot de vorming van het gemeenlandse Diets veel bijgedragen. Zo wordt het Diets de geschrevene taal, het letterkundig Middelnederlands, - althans voor het hele gebied waar sterk ontwikkeld economisch leven een druk literair verkeer meebracht, zowel in Noord als Zuid; in Limburg en, grosso modo gezegd, ten Oosten van Utrecht, gaf het niet meer den toon aan: daar, waar de poëtische werkzaamheid weinig te betekenen had, werd de tongval van de streek gebruikt. Wie | |
[pagina 43]
| |
aant.een algemeen beeld van de ‘Nederlandse’ letterkunde der middeleeuwen wil schetsen, mag zonder bezwaar zich tot Vlaanderen en Brabant beperken. Het overwicht van Vlaanderen verklaart dan ook den Fransen invloed, die zich voornamelijk in de 13de eeuw op onze literatuur deed gevoelen. Vlaanderen was een leen van den Fransen koning, de graaf van Vlaanderen (die afstamde van het Henegouwse gravenhuis) een der zes wereldlijke ‘pairs’ van Frankrijk: een deel van den Vlaamsen adel bediende zich bij voorkeur van het Frans. Ook de Brabanders waren in voortdurende aanraking met de Franse beschaving. Bedenkt men daarbij dat in de 12de en 13de eeuw geen cultuur een zo machtig uitstralingsvermogen had als juist de Franse, en dat een jonge letterkunde, in haar groeiperiode, noodzakelijk in de school bij meer ontwikkelden gaat, dan zal men 't natuurlijk achten, dat onze eerste Vlaamse dichters veel naar Franse voorbeelden grepen, - voorbeelden die overigens van bizonder vormende kracht waren, - terwijl de Duitse invloed, althans in de 13de eeuw, in verhouding zeer gering bleef. Zoals bij ieder volk, vertoont onze literatuur, in haar wordingstijdperk, een bepaalde voorliefde voor het vers. Het vers gold als de vorm bij uitnemendheid van wat zich boven het dagelijks gesprek verheffen wil, het vers alleen gaf aan de gedachte het aanzien van de kunst. Het beeldend vermogen van een volk moet al tamelijk gescherpt zijn, eer het bemerken gaat, hoe aan het proza, taal van den gewonen omgang en 't redenerend verstand, ook een schoonheid kan verleend worden. Het spreken in verzen, zodra men aan literatuur deed, was in onze middeleeuwen zozeer traditie, dat zelfs | |
[pagina 44]
| |
didactische werken of kronieken liefst op rijm werden gesteld. Daarbij was ook wel van belang, dat de vers-vorm gemakkelijker kon onthouden worden. Want een overgroot deel onzer Middelnederlandse letterkunde was er niet voor lezers, maar wel voor toehoorders. Een handschrift was een kostbaar bezit, een weelde-artikel dat slechts bevoorrechten zich konden aanschaffen: vele, zeer vele werken vonden dus alleen hun weg tot het publiek door bemiddeling van voordragers. Was de schrijver niet een ‘clerc’ (geestelijke, geleerde) maar een ‘menestreel’, dan was hij ook de voordrager van zijn of anderer werk: dichter van beroep, soms verbonden aan den persoon van een heer, of zwervend van burcht tot burcht en stad tot stad. Aan den laagsten trap stond de gaande en komende ‘speelman’, verre afstammeling van den Latijnsen ‘mimus’, die zijn publiek niet alleen met het opzeggen van verzen, maar ook met allerlei kunsten, goochelen, zwaarddansen, ‘pipen en mauwen’, vermaken kon. Zo ziet men al dadelijk, hoe innig die literatuur met het leven moest verbonden zijn. Zij beantwoordde niet aan een zuiver esthetische bedoeling, wilde niet uitsluitend schoonheid bereiken of uiting geven aan een persoonlijke stemming. De schoonheid was er een natuurlijke, die niet gezocht werd maar als van zelf opwies met de belichaamde idee: zij was niet versiering, maar de kleur of de lenige beweging van het gedachte en gevoelde. De dichter was niet de welbewuste woordkunstenaar: hij sprak voor de menigte, was veelmeer een maatschappelijke functie dan een individu. Hij leefde in de menigte als een vis in 't water; hij was zijn omgeving | |
[pagina 45]
| |
aant.volkomen aangepast. Trouwens, de middeleeuwse mens voelde zich niet zozeer als individu, maar als deel van een groep: van zijn gilde, van zijn stand, van de Kerk. Het persoonlijke was nog niet losgegroeid uit het gemeenschappelijke, - het algemene won het van het bizondere. Ook in de uitdrukkingswijs: het samenvattende beeld, de samenvattende volzinbouw, week niet gemakkelijk voor de ontleding, die de dingen afzonderlijk stelt, ze buiten hun verband kan zien. Dat geeft dan ook aan onze middeleeuwse letterkunde een buitengewone frisheid van leven. Ze komt zo rechtstreeks uit den gemeenschappelijken grond; dat is haar gezondheid. Zelfs waar ze een hogere vlucht neemt heeft ze toch altijd iets volks, het ongezochte, spontane van gedachte-wending in rythmus en bewoording. Ze verliest nooit het bekoorlijke der naïviteit, zo vanzelfsprekend, ongeblanket, gemoedelijk: mals naar buiten levend als een plant. Soms kan er in een middeleeuws verhaal niet op mooie bizonderheden van zegging gewezen worden: maar het geheel werkt op u als de wandeling door een lente-landschap: het hoeft niet speciaal schilderachtig te zijn, maar de lekkere lucht ‘doet er deugd’. Dat fris-gezonde merkt men al in de middeleeuwse taal. Wat een pracht van een taal is dat Diets toch! Zo buigzaam en kernachtig tegelijk, zo zangerig, fijn-gevoelig en toch altijd, in zijn eenvoud, rijk aan al de sappen die het uit de sprake van 't volk haalt: levendig als deze, want niet verkild door de werking van 't analyserend verstand, maar houdend in ieder woord het beeld zichtbaar, - het beeld, vlees van de taal. Het gewoon Nederlands proza van thans is al strakker geworden: de woor- | |
[pagina 46]
| |
aant.den zijn er wat ze in de woordenboeken zijn, tekens die aan een gedachte herinneren, maar ons niet meer de substantie zelf der gedachte doen voelen. Ze zijn als pasmunt waar de stempel van versleten is. Maar de middeleeuwer denkt in beelden: zijn taal, onbewust kleurig en tekenend, komt direct uit het zinnelijke, met ogen ziende en met handen betastende leven. Zelfs waar zij op de hoogste toppen der mystiek ademt, blijft ze toch geworteld in de aarde die van allen is, de moederaarde met de frisse bronnen. Het is goed dat de Vlamingen, die van hun literaire taal willen maken wat ze zijn moet, het trouwste en schoonste beeld van zich zelven, zoals de middeleeuwers in voeling blijven met het volk, waar het nog onverbasterd dialect spreekt, waar de taal eeuwig in jongen groei staat, - en dat ze daarbij hun Middelnederlandse dichters voor ‘classieken’ houden, die ze nooit te veel zullen bestuderen. Zien we nu, hoe die literatuur het rijke leven heeft vertolkt, het kleurig-pralende, sterke en vrome, in haar bonte afwisseling weerspiegelend den geest van de grote machten, die de middeleeuwse wereld beheersen: den adel met zijn ridderlijke idealen, - tegenover hem den opkomenden derde-stand, de ‘poorters’ met hun ernstigen of olijken zin voor werkelijkheid, - en den dienaar der Kerk, die tot heren en volk spreekt van liefde, met den droom van 't eeuwige in zijn ziel. Waarbij echter niet aan de scherpe begrenzingen van ‘standen-literatuur’ mag gedacht worden. Zoals de vroege Limburgse poëzie Nederrijnsen invloed verried, zo zou ook de opkomende literatuur in | |
[pagina 47]
| |
aant.Vlaanderen zich eerst moeten aansluiten bij een meer ontwikkelde: de Franse. Wat lijkt natuurlijker, als men bedenkt, hoe gul de Franse minstrelen aan 't Vlaamse hof werden onthaald, en hoe daar zelfs, tegen 't eind der 12de en in de eerste helft der 13de eeuw, een voornaam deel der Franse romantische dichtkunst was ontstaan? Een beschaafde literatuur vormt zich eerst naar den smaak der hogere standen, daalt vandaar neer, naarmate ruimere sociale kringen deel gaan hebben aan schoner, geestverfijnend leven. Onze ridderromans zijn vertalingen van werk naar den zin der grote heren, of omwerkingen van Franse stof, of vrijere navolgingen. Sommige, die als oorspronkelijk mogen gelden, zijn dan toch in den geest van de Franse gedicht. De vers-vorm zelf, die toonaangevend werd voor haast geheel onze Middelnederlandse poëzie (paarsgewijsgerijmde regels met gewoonlijk vier heffingen) is alleen uit de Franse voorbeelden te verklaren, al vertoont hij ook een uitgesproken Germaans karakter, in zover dat zijn rythmus op het spel der klemtonen berust, niet op het gemeten aantal lettergrepen. De Franse romantische letterkunde der middeleeuwen is als de spiegel van twee beschavingen: de ruw-feodale, door bloedvete en brutalen strijd van wrede kracht versomberd, en de idealistisch-ridderlijke, - over-beschaving soms, - uit het tijdperk der kruistochten. Onze clercken en minstrelen grepen naar 't een en naar 't ander, naar de epiek der geweldige baronnen, die de volksverbeelding rondom de figuur van Karel den Grote schaarde (werkelijkheid uit woest verleden, tot het ontzaglijke vergroot) zowel als naar de wonderbaarlijke omzwervingen der ridders van den Graal door landen van | |
[pagina 48]
| |
aant.toverij en ‘minne’. En zo hebben we daar die bonte wereld: Roeland die te Ronceval den hoorn blies, dat hem de slapen barstten, en viel, als een eik tussen struikgewas; en den kolos Renout van Montalbaen met zijn drie broers gezeten op het reuzenpaard Beyaert; en de Lorreinen , die met de Bordeloisen, geslacht op geslacht, die verwoede en verraderlijke vete uitvochten, waar een onafzienbaar lang epos van vertelde. Maar daarnaast staan dan ook verhalen, die niet meer geput waren uit min of meer historische overleveringen der Franken, maar uit Keltisch-Britse en andere sagen: daar rijden de christelijke helden voorbij, die hun zwaard wijdden aan den dienst van een ideaal, Kerk, recht en deugd, en zo vaak verwikkeld raakten in de meest fantastische avonturen: Ferguut , de ‘dorper’ die door liefde tot een volmaakt ridder groeide; de hoffelijke en grootmoedige Walewein , wiens grillig-vreemde geschiedenis, door vrouwengunst dikwijls gezegend, ons op waarlijk prettige wijze ontrold wordt in een als oorspronkelijk geldenden roman; en Moriaen , en Torec , en anderen, die den Vlaming het beeld van zachtere zeden brachten en verfijnde psychologie. Enigszins hiermee verwant (daar zij de oudheid in een tamelijk 12de-eeuws, ridderlijk kleed staken) zijn de romans die ons naar het land der kruistochten voeren en het geheimzinnig pracht-gloeiend Oosten: de bizonder on-homerische roman van Troyen , of de wonderbare ‘geesten’ van Alexander den Grote, die het geheimzinnig Indië gaat veroveren; terwijl we een weerschijn van Byzantium zien liggen op de verrassende liefdesgeschiedenis van Parthenopeus , en de zo gevoelige idylle van Floris en Blancefleur . | |
[pagina 49]
| |
aant.Veel hiervan, ik heb er reeds op gewezen, is slechts vertaling. Wat niet vertaald is, beweegt zich toch in een gedachte-kring die niets bizonder-nationaals heeft. Was het ridderwezen zelf niet cosmopolitisch? Het is niet gemakkelijk uit te maken, wat in de bewerkingen als ‘Vlaams’ getint zou mogen gelden. Maar onder de enkele romans, die men voor oorspronkelijk mag houden, zijn er waarvan de Vlaamse dichter ook hoge kunst gemaakt heeft. Ik denk hier vooral aan Carel ende Elegast : een verhaal uit den zogenaamden Frankischen cyclus, zo levendig in zijn soberheid, zonder iets te veel of te weinig, in al zijn delen wel overdacht en getuigend van keurigen smaak, met een mooi-zuivere godsdienstige atmosfeer, maar daarin zoveel humanen geest en soms zoveel speelse ironie, dat dit gedicht zeker naast de beste voortbrengselen der Franse ridderpoëzie mag gesteld worden. Toch is het wel, alsof het genre hier niet recht aarden kon. In de 14de eeuw zien we onze legendarische epiek reeds ten verval neigen: zeker worden er nog tamelijk veel ridderromans voortgebracht, maar het diep-gevoelde begrip van ridderlijk ideaal is er niet meer, noch de vrij en welig scheppende fantasie; dat gemis moet dan vergoed worden door allerlei feuilletonachtige motieven van vroeger te herhalen, uit te breiden, aaneen te rijgen, terwijl hier en daar geleerdheid, allegorie en moralisatie binnensluipen. Neen, onze ridderpoëzie heeft waarlijk slechts een kortstondigen bloei gekend, ze heeft het in onze lage landen nooit tot een grootse kunst kunnen brengen: onze eigen sagen zijn nooit tot een Chanson de Roland of een Nibelungenlied geworden. Onze ver- | |
[pagina 50]
| |
aant.beelders der ridderlijke wereld, wat worden ze door de machtige figuur van Wolfram von Eschenbach beschaamd! De idealistisch-romantische stof, die later weer een Swinburne en een Richard Wagner zou bezielen, heeft na de 14de eeuw geen Nederlandse vertolkers meer gevonden. Maar toch hebben de ridderromans hier een taai leven gehad: omgewerkt tot volksboekjes in proza, werden ze onafgebroken tot in onzen tijd gelezen, en zelfs in het centrum der Belgische hoofdstad ziet men ze thans nog voor luttel gelds te koop liggen, terwijl ze ook in den ‘poesjenellenkelder’, onder dramatischen vorm, zeer gewilde waar blijven, en de dood van het ros Beyaert, in zijn aangrijpenden eenvoud, er de gemoederen in beweging brengt zoals meer dan zes eeuwen geleden. Wel een bewijs, dat in sommige van die gedichten een kern van menselijkheid zat, waar de tijd niet aan knaagt. Het vroegst zijn de ‘Britse’ romans, vol conventionele hoffelijke ‘minne’, bezweken. Maar menig geweldige vechtbaas uit den Karel-cyclus, en de gelieven met het naïef-verlangende hart, Floris en Blancefleur, ze leven nog, ze hebben het even ver gebracht als hun tijdgenoot, de schelmse volksheld bij uitnemendheid, de 13de-eeuwse Uilenspiegel: Reinaert de Vos. Zeker is het, dat de middeleeuwse ‘poorter’ zich dadelijk beter thuis moest gevoelen in den satirischen dierenroman, die op zoveel werkelijkheid zinspeelde, dan in de wereld der kampende ridders en hoogstrevende Graalzoekers. Reinaert bleek ten slotte sterker nog dan Reinout. Wel terecht wordt onze roman - Van den Vos Reynaerde - onder de classieke gedichten der wereldlitera- | |
[pagina 51]
| |
aant.tuur gerekend: daar heeft de Vlaamse zin voor het reëel leven zich tot heerlijke verbeelding weten te verheffen. Zoals nu wel bekend is, hebben we op de stof zelve niet veel rechten te laten gelden: zij is het werk van meer dan één land en meer dan één geslacht. Griekse en Latijnse fabels in oude en nieuwere gedaante, Indische diernovellen, mondelinge volksoverleveringen: het heeft alles aarde aan den dijk gebracht. Vooral in Noord-Frankrijk en Vlaanderen schijnt het dierdicht grage oren te hebben gevonden: de Isengrimus toch, de gewichtigste bundel Latijnse dierdichten, werd omstreeks het midden der 12de eeuw door Magister Nivardus in St. Pietersk-looster te Gent opgesteld. Maar dan zijn het voornamelijk Noord-Franse ‘trouvères’ die de dankbare stof in verschillende richtingen verder hebben uitgesponnen, en hun komt de eer toe, de ondeugende geschiedenis van den vos Reinaert en den wolf Isengrim tot een reeks samenhangende verhalen te maken. Hoe meer de algemeengehouden dieren der fabel (de leeuw, de beer, de vos, de wolf...) tot dier-personen werden (Nobel, Bruin, Reinaert, Isengrim) hoe meer ging het dierenepos op een onbewuste parodie van den ridderroman lijken. Een dier Franse ‘branches’ nu werd de bron van onzen Vlaamsen dichter, van wien we weinig meer weten, dan dat hij Willem heette, een Oost-Vlaming, misschien een monnik, die reeds een ‘Britsen’ ridderroman had geschreven, en het beroemde Van den Vos Reynaerde omstreeks 1255-1270 moet voltooid hebben. Een ander Vlaams dichter had vroeger gedeeltelijk dezelfde stof behandeld, maar zijn werk is verloren, en het blijft voorshands de vraag, wat er eigenlijk van dat werk door | |
[pagina 52]
| |
aant.Willem werd overgenomen. Wat er van zij, de roman, zoals wij hem thans bezitten, heeft van het Franse voorbeeld zulk een vrij gebruik gemaakt, en staat zoveel hoger dan dat Franse voorbeeld, dat we hem wel als het werk van een zeer oorspronkelijken kunstenaar mogen beschouwen. In 't eerste deel houdt de Vlaamse dichter zich min of meer aan 't origineel, in de tweede helft schijnt er veel eigen vinding te zijn. Het goed sluitend geheel getuigt, ook in de omwerking en aanpassing van 't ontleende, van zo groot meesterschap en zulk een keurigen kunstzin, dat onze Reinaert wel de hoogste top blijkt, dien het dierenepos in Europa heeft bereikt. Omtrent het ontstaan van den Vlaamsen roman geef ik hier de meest gangbare opvatting weer. Ik moet nochtans aanstippen, dat, in den jongsten tijd, pater J. van Mierlo getracht heeft, Willem's Reinaert omstreeks 1180-1200 te plaatsen, en het Franse gedicht als een bewerking van het Vlaamse voor te stellen. Maar zijn bewijsgronden, hoe zeer ze ook de aandacht verdienen, brengen op verre na geen zekerheid. Wie kent er het onderwerp niet? Alle dieren hebben van Reinaert's loze streken te lijden gehad, en klagen hem aan bij koning Nobel, den Leeuw. Volgens de vormen der middeleeuwse rechtspleging wordt Reinaert driemaal voor het hof des konings gedagvaard, eerst door Bruin den Beer, dien hij op wreed-humoristische wijze beetneemt, dan door Tijbaert den Kater, wien hij ook een zeer lelijke poets bakt, en eindelijk door Grimbeert den Das, dien hij geraden vindt te volgen. Reinaert verschijnt dus voor 't hof, het geding loopt natuurlijk op een veroordeling uit, maar op 't hachelijkst ogenblik, | |
[pagina 53]
| |
aant.terwijl de galg al klaar gemaakt wordt, weet hij zich door een ingeving van zijn geslepen vernuft te redden, en ontsnapt niet alleen aan zijn lot, maar wreekt zich op den koop toe over al zijn vijanden - de dommeriken! De sluwe schelm, die, met alles spottend, zich weet te handhaven en machtigeren ten slotte in de doeken legt, de verstandige, scherp-uitkijkende durver, die met zijn speelse kracht de groten der aarde toch de baas blijft, het is een type waar alleen de groten der aarde niet van houden, en die steeds op zijn publiek mag rekenen. Maar Reinaert werd tot een onvergetelijke figuur, voor alle eeuwen, door het buitengewone talent van den Vlaamsen dichter, die van zijn epos een boeiend geheel wist te maken, prettig en dartel, sober maar vol afwisseling en raak in iederen trek. Wat heeft die man juist de kwaliteiten, die de Franse letterkunde haar invloed in de wereld zouden verzekeren: den klaren geest en den fijnen tact, - trots al de brede, gezonde zinnelijkheid, die als het warme bloed van zijn werk is. En wat heeft hij die liefde tot uitbeelden, die den echten kunstenaar uitmaakt! Geen bizonderheid die niet spreekt. Men ga maar eens na, hoe levendig, met gevoelige en zekere hand, de dieren daar getekend staan, in hun onderscheiden natuur en bewegingen: de Leeuw, spotbeeld van een koning, oppervlakkig en ijdel, opvliegend en toch altijd bedot, - de grammoedige en barse, maar trotse Wolf, die zwijgend zijn woede verkropt, als hij, overmeesterd, zijn poten moet laten villen, - de Beer, met zijn domme zelfgegenoegzaamheid, vraatzuchtig en deftig, houdend van een wijs spreukje, - en Cortois, het schoothondje, dat Frans spreekt, - en al die anderen, de Kat, de Ram, | |
[pagina 54]
| |
aant.de Das, de Haas, de Haan: zo menselijk gezien, al houden ze geen ogenblik op, dieren te zijn, en met zulk een psychologisch inzicht geschilderd: een wereld van guitige fantasie, en zo door-en-door wààr tevens, spelend het kleine drama van 't leven onder onzen hemel, in het goed bekende Vlaanderen, waarvan we 't landschap en de lucht overal aanwezig voelen... Bij iedere lezing ontdekt men nieuwe fijnheden en wordt men weer bekoord door de eeuwige frisheid van het werk. Reinaert beheerst het geheel, de ‘felle metten roden baerde’, de brutale grappenmaker met zijn ‘mensen’-kennis, die uit alles zijn voordeel haalt, zich onbevangen aan Gods lekker leventje te goed doet, en zijn slachtoffers met wreden spot betaalt. Hebt ge zijn biecht aan Grimbeert niet bijgewoond? Daar is bij op zijn best: wat een aangename kitteling is 't voor hem, zich al zijn schelmstukken te herinneren: Confiteor pater mater,
Dat ic den otter ende den cater
Ende alle dieren hebbe mesdaen...
Gewagend van zijn overspel met de wolvin, weet hij dat op zo'n pikant-huichelachtige wijze te doen: God die moet mi vergheven:
Haer dedic dat mi liever ware bleven
Te doene, dant es ghedaen...
Maar biechtvader Grimbeert zou er graag wat bepaalders van vernemen. - Ge wilt toch niet dat ik onbetame- | |
[pagina 55]
| |
aant.lijk worde, antwoordt Reinaert, en u ‘eeneghe dorperheit’ zegge? Zo is de slimme femelaar gekenmerkt: preutser in zijn woorden dan in zijn daden. Zien we overigens den ouden zondaar, onmiddellijk na de absolutie, niet den klauw uitslaan naar de hennetjes van een nonnenklooster? En als hij dan, van den nood een deugd makend, Grimbeert wel volgen moet, Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe
Weder daer die hoenre ghinghen!...
...Grimbeert sach dit ghelaet
Ende seide: ‘onreyne vraet,
Dat hu dat hoghe so omme gaet!’
Reynaert andwoerde: ‘ghi doet quaet
Dat ghi mine herte so versmeert
Ende mine bede dus verstorbeert,
Laet mi doch lesen ij. pater nooster,
Der hoenre zielen van den cloester
Ende den gansen te ghenaden,
Die ic dicken hebbe verraden...
Maar aan 's konings hof gekomen houdt hij het hoofd op, spot nog met de galg voor ogen, en zal dan eindelijk toch als overwinnaar uit het pleit komen, want hij bouwt op ‘le fond qui manque le moins’: hij speculeert op de domheid, de zelfgenoegzaamheid, de vraatzucht, de lichtzinnigheid, de ijdelheid van anderen, - op zwakheid des geestes, zwakheid des vlezes, en... illusie! Hij is het anti-maatschappelijk individu, dat geen banden kent, en ons ten slotte toch lief is, omdat zoveel banden der maatschappij vooral hun kracht uit leugen | |
[pagina 56]
| |
halen: daar wemelt het van mensen, in den grond kleinzielig of bedorven, die de onvastheid en poverheid van hun innerlijk bestaan willen redden door fatsoenlijkheid, conventie-deugd, uiterlijken schijn, - en dàt houdt ze samen. Maar daar midden in staat de cynische Reinaert, de ‘felle rode’, die de leugen met zijn fijnen neus overal heeft gespeurd, die zich vrij en sterk voelt, omdat zijn practische wijsheid één is met zijn brutaal instinct, en niets ontziet. Van den Vos Reynaerde wordt aldus als de keerzijde van den idealistischen ridderroman; een soort van humana comedia. De dichter doorziet de werkelijkheid, klein en caricaturaal zoals zij is, en laat zich niet beetnemen door welken schijn van grootheid ook. Maar hij geeft ons zijn gezicht van de wereld zoals het een dichter betaamt: zonder op de satire te zeer aan te dringen, zonder eenzijdige partijdigheid. Hij geeft ons wat meer en zuiverders dan zedelesjes: hij geeft ons de aanschouwing van het menselijke. Hij voelt het leven als een die er midden in leeft, hij kent het als een die met zijn glimlach boven dat samenweefsel van illusie speelt. En zo doet hij ons denken soms aan dien anderen schepper van grootsen humor: Cervantes, die Don Quixote schreef. Ook ging zijn werk in de verbeelding van 't Vlaamse volk niet ten onder. Ene eeuw later heeft een onbekend Westvlaams dichter het werk van Willem aan een herziening onderworpen, en er een tweede deel bijgevoegd, zeer vrij naar het Frans vertaald, maar, met zijn scherphekelende bedoelingen en zijn clercken-moralisatie, van veel minder literaire en menselijke waarde dan de eerste Reinaert. Toch is het in samenhang met dat tweede deel | |
[pagina 57]
| |
aant.dat Reinaert een der populairste werken onzer letterkunde geworden is: er werden, sedert de 15de eeuw, volksboekjes in proza van gemaakt, en in nieuwe drukken vinden ze thans nog vele lezers op dorp en gehucht. Overigens geen kost voor het volk alleen: voelde een Goethe zich reeds door de stof aangetrokken, ook Vlaamse dichters, Prudens van Duyse, Julius de Geyter, hebben gepoogd, het middeleeuws dierenepos in een modern kleed te steken, terwijl, met meer geluk, het werk der volksboekjes-schrijvers werd voortgezet en tot volkskunst verheven, door den voortreffelijken prozaïst Stijn Streuvels. Zo leeft Reinaert nog, - en wie kan zeggen, wanneer hij eens sterven zal? Wenden we ons thans tot de geestelijke letterkunde. In de 13de eeuw blijft de godsdienstige atmosfeer niet beperkt tot hetgeen ik hier geestelijke letterkunde noem: het leven zelf is er van doordrongen. Maar toch zijn er werken, waarin de betrachtingen der dienaars van de Kerk hoofdzaak worden, - niet meer de idealen der adellijke wereld of de positieve, gezonde geest van den burgerstand. En daar kunnen we dan weer onderscheiden tussen een literatuur, waarin de apocriefe evangeliën, die met hun mooie legenden groten indruk op de volksverbeelding maakten, op populaire wijs worden naverteld, - en een hoger strevende, die de verzuchtingen der mystieke ziel vertolkt. De ene vooral vertegenwoordigd door het gedicht Van den Levene Ons Heren , de andere door het proza en de verzen van zuster Hadewych. Hier ook moet ik me, in dit korte bestek, tot de typische verschijnselen bepalen. Van den Levene Ons Heren werd ongeveer in denzelfden | |
[pagina 58]
| |
aant.tijd als de Reinaert vervaardigd. (Volgens pater J. van Mierlo echter in de eerste helft van de 13de eeuw). Daar spreekt, door den toon der volkspoëzie, een eenvoudige en zo zachte vroomheid, die gaarne verwijlt bij ‘dat soete kind’ Jezus, en met kinderlijke liefde wandelt aan ‘zijn gebenedide hand’. Alles is er fris naïef, echt-volks, en toch dikwijls zo fijn-gevoelig, b.v. waar de moederweelde van Maria wordt herdacht. We worden er voortdurend aan de schilderkunst der middeleeuwen herinnerd, aan die eerbiedig-gepenseelde handschriften-miniaturen, waarvan de schoonheid later haar hoogsten vorm bij den aandachtigen, milden, sierlijken Memlinc zou bereiken. Hoe werkelijk leefde de Bijbelse wereld in 't gemoed en de verbeelding van den middeleeuwer! Het is alsof het evangelische drama in het oude Brugge of Gent speelde, het Oosten wordt er Vlaams. Zoals in de ridderromans, de Historie van Troyen of Alexanders Geesten , wordt zeer veel er omgezet in de vormen der middeleeuws-Vlaamse omgeving van den dichter en zijn publiek. We geven hoog op van onze abstracte ‘historische waarheid’ en bedenken soms niet meer, hoeveel eigen kracht er zit in die omvorming van het uitheemse, dat zich-eigenmaken van het vreemde, en van welk innig meeleven met 't uitgebeelde leven die zogenaamde ‘anachronismen’ gewoonlijk getuigen. Minder verweven met het dagelijks gedoe, maar stijgend daarboven in ijlere lucht, is de wereld der mystiek. In de 13de eeuw had de mystiek (het trachten der minnende, gelouterde ziel naar rechtstreekse vereniging met het goddelijk beginsel) zich in de zuidelijke Nederlanden meer en meer uitgebreid. Het treffendste getui- | |
[pagina 59]
| |
aant.genis daarvan is het leven van Sinte Lutgart van Tongeren dat ons uitvoerig verhaald wordt in een der belangrijkste en mooiste gedichten onzer Middelnederlandse letterkunde, toch zo rijk aan heiligen-levens en andere geestelijke epiek. De heldere ‘minne’ die tot extase voert is er als een natuurlijke atmosfeer. Maar een document van groter waarde nog is het werk van de geheimzinnige zuster Hadewych: want daar spreekt de mystieke ziel zelve zich uit. Zuster Hadewych is de eerste ‘persoonlijkheid’ onzer literatuur. Zij heeft ons de geschiedenis van haar innerlijk leven nagelaten in proza en verzen, die soms van een zeldzame schoonheid stralen; we zien er die ziel voortdurend beroerd en gedreven door een liefde, die onverzadigbaar naar het hoogste hongert; ‘mint die minne’, klinkt het enig gebod, dat alles beheerst; voor de ‘minne’ moet men leven, altijd en met zijn gehele wezen; soms komt de vrees, die bizondere moedeloosheid die alle dingen hun smaak ontneemt, de vrees, dat de ziel te ongestadig en zwak is, maar ze worstelt tegen zich zelve, verheft zich dan weer in hoop en betrouwen, visioenen vlammen vóór haar op in kristallig licht, en zo verkeert ze in een staat van geestelijke dronkenschap, ‘daer si in moet spelende sijn’, om dan hoogste zaligheid van extase te bereiken. Modern-denkende mensen zullen daar wellicht niet veel voor voelen... Maar is een ziel, die de normale middelmatigheid ontvlucht om t' onmogelijke na te streven, niet altijd aangrijpend-belangrijk? Wie in een hoog geestelijk of ‘ideaal’ leven opgaat, van welken aard ook, zal veel van zich zelven terugvinden in de psy- | |
[pagina 60]
| |
chologische getuigenissen van Hadewych, en houden van haar werk, - al ware 't maar om den hartstocht die er door drijft. In 't vertolken van Hadewych's innerlijke ervaringen is er veel, dat aan de ridderlijke poëzie herinnert. Hare liederen, vaak duister, maar van kunstigen vorm en bizonderen rythmuszang, dragen den stempel van een ridderlijke lyriek, die in de 13de eeuw gebloeid heeft en haast geheel verloren is gegaan. Maar van grootst belang is het, dat we daar voor de eerste maal in onze literatuur, den dikwijls zegevierenden strijd kunnen nagaan van diep-innig persoonlijk gevoel met de woorden der kunst, - en dat Hadewych's proza (ons eerste literair proza!), grotendeels gevormd onder den invloed van het Latijnse proza der Kerkvaders, in zijn streven om het onuitspreekbare en 't oneindige uit te drukken, een rijkdom aan beelden vertoont en een stoute vlucht, die Ruusbroec, ene eeuw later, slechts in bizonder gezegende ogenblikken overtreffen zal. Maar de meest imponerende Vlaamse dichtersfiguur uit dien tijd is Jacob van Maerlant. Ook wel een der eerste dichtersfiguren van uitgesproken persoonlijkheid in 't middeleeuws Europa. Zijn uitgebreid werk is op zich zelf als een hele literatuur, een samenvatting van die eeuw, ridderlijk en godsdienstig, maar reeds beheerst door den nieuwen geest der gemeente, waarvan Maerlant de typische dichterlijke vertegenwoordiger is, de ‘clerc’ bij uitnemendheid, vader der burgerlijke poëzie. De klokken van al de 13de-eeuwse torens luiden in zijn werk; maar luider dan al de zware stem van het belfort. Geboren omstreeks 1235 in het Brugse Vrije, waar- | |
[pagina 61]
| |
aant.schijnlijk te Damme, ging hij als jong geestelijke het kosterambt bekleden in het later met den Briel saamgesmolten Maerlant op Voorne (± 1255-± 1265), verkeerde er aan het schitterende hof van Albrecht van Voorne, en dichtte er ridderromans: mode-literatuur naar den smaak der edellieden. Maar, naarmate hij rijperen leeftijd ingaat, groeit in hem die liefde voor de waarheid, die den grondtoon van zijn wezen en zijn werk zal uitmaken. Teruggekeerd naar Damme, en daar waarschijnlijk aangesteld als ‘scepenclerc’ (secretaris van schepenen), wil hij niet veel meer horen van de ‘walsche, valsche poëten, die meer rimen dan sie weten’. Wat de burger uit de gemeente nodig heeft is stellige kennis; geen verzinsels, geen spel van verbeelding: degelijken kost, die hem sterker maakt. Maerlant wil hem dien verschaffen, de wetenschap binnen het bereik brengen van al wie geen Latijn verstond, - de wetenschap van zijnen tijd, natuurlijk, gegrondvest op christelijken bodem en gemengd met allerlei middeleeuws wondergeloof. Zo ontstaan die lijvige boeken, gewoonlijk naar het Latijn van Franse encyclopedieën bewerkt, en waarin de wereld der natuurlijke historie, de wereld der geschiedenis en de wereld der zedeleer opgebouwd worden; de daden van God door het mensdom, de verhouding van den mens tot de natuur, zijn verhouding tot God. Vroeger had het Maerlant wel niet altijd aan didactische bedoelingen ontbroken (b.v. in zijn romans van Alexander en van Troyen ), maar zijn romans van den Grale , van Merlijn , van Torec , keert hij nu beslist den rug toe: hij wil die ‘boerden’ door ernstiger lectuur verdringen: Der Naturen Bloeme , Rijmbijbel , Spieghel Historiael . Daarbij | |
[pagina 62]
| |
sluit zich nog een Sinte Franciscus Leven aan: de ‘poverello’ van Assisi, met zijn brandende ziel, moest den Vlaamsen strijder voor rechtvaardigheid en christelijk ideaal wel aantrekken. Maar toch is ook dit leven weinig meer dan proza, tot verzen versneden. In al die omvangrijke berijmingen zal de zoeker naar poëzie weinig werkelijk verfrissends en verlichtends vinden: hier of daar een knap gezegde, een levendig tafereeltje, een vlot verteld geval. Maar geen grote opdeining van het scheppende gevoel, geen schoonheid. En toch was er in Maerlant de vurige geestdrift, die, zolang beheerst, zich stijlvol eens uitspreken zou. Ik denk hier aan de strofische gedichten, waarvan verschillende, en daaronder de mooiste, zeker tot het laatste tijdperk van Maerlant's leven behoren (hij stierf nog vóór het eind der 13de eeuw, na 1292). De strofenbouw van die gedichten (dertien versregels met slechts twee rijmklanken) laat aan kunstige ingewikkeldheid niets te wensen over, en toch is Maerlant's meesterschap over taal en vorm zo machtig, dat hij bij zulk een rijmenrijkdom niet gewrongen wordt, maar zijnen zang vrij laat spelen, den groten rythmus van de aandoening door zijn verzen warm laat opvolgen: daar verschijnt hij als een meester, bij ons toen zonder weerga - en door welken tijdgenoot buitenslands geëvenaard? Overal klinkt uit die verzen de persoonlijke overtuiging, de drang van een die zijn gemoed ontlast en zich genoopt voelt, tot zijn volk te spreken. In den dialoog die aanvangt met de woorden ‘Wapene Martijn’ (d.w.z. wee, helaas, Martijn!) en waarin allerlei godsdienstige vragen worden behandeld, Gods bestaan, de oorsprong | |
[pagina 63]
| |
aant.van 't kwaad, de eeuwige straffen, merkt men al den verlichten geest, die rechten adel adel des gemoeds noemt, en aan mijn en dijn de schuld geeft van tweedracht en strijd onder de mensen, die toch allen van Adam stammen en in vrede zouden leven, ware alle eigendom gemeen. Daar treedt Maerlant reeds op als zedengisper, die zich zelf wel in bedwang houdt, maar toch heel scherp durft zijn, waar hij zich de strijder voelt voor een ideaal van zedelijke gezondheid: Helaas, Martijn, de wereld is zo verdorven, zal hij nu niet ondergaan? De eertijds zo fiere adel verbant nu vrouw Ere, overal wordt ja tot neen en neen tot ja gemaakt, om wat geld, en 't volk wordt door de heren vertrapt en uitgezogen. Maar machtiger verheft zich de verontwaardiging in Der Kerken Claghe . De Kerk zelve laat er haar wrakende stem gaan over de wolven in herderskleren, de slechte prelaten die zich alleen om de wol der schapen bekommeren, en het goed der Kerk in brooddronkenheid verkwisten, terwijl ze den arme laten verhongeren: Die selden van couden verwarmen
Ende ooc van hongere carmen,
Daer men hen clene ghenade doet,
Dat es dat roepen van den armen:
‘Ay here! en saels u niet ontfarmen,
So dat mijn lichame werde ghevoet?’
Dus roepen si met idelen darmen,
Met sieken leden, met naecten armen;
Ghi sit in weelden bi der gloet,
Ghi en laetse niet bi u gheharmen, (rusten)
Ghi jaechse die ghi sout bescarmen,
| |
[pagina 64]
| |
aant.Ende hebt der heilegher Kerken goet,
Dat u te rechte noit en bestoet. (toekwam)
Die toon klinkt ook met een waarlijk groots lyrisme door het gedicht Van den Lande van Oversee : een oproep tot een nieuwen kruistocht, die het graf van Christus zou gaan bevrijden. In 1291 was Akka, het laatste bolwerk der Christenen in 't Oosten, verloren gegaan, en nu slaakt Maerlant een kreet uit het aangegrepen hart: Trek uw zwaard, Kerk van Rome, en is het vol schaarden, smeed dan een ander! Maar ach, het hoofd der Kerstenheid heeft te veel gedronken, en daarom zijn de handen onzeker en de benen wankel, de gierigheid heeft alles bedorven... Toch, nu wordt het tijd: Neemt den schilt vermelioene,
Die Jhesus droech omtrent noene,
Op den goeden Vridach...
Zo verschijnt Maerlant daar als de dichter, die, zijn sociale rol bewust, zijn vers tot een daad maakt. Hij, vertegenwoordiger van zijne eeuw, met zijn hogen zin voor ridderlijkheid, zijn zuivere vroomheid, zijn stoere kracht, zijn democratische neigingen, - vertegenwoordiger ook van zijn ras, hecht en trouw, inwendig geestdriftig onder al zijn bedaardheid, degelijk maar wilskrachtig doortastend in zijn liefde voor stellige werkelijkheid, - hij, Nederlander bij uitstek, die zoveel gedaan heeft voor de eenheid der taal, en grootste vertolker van den middeleeuwsen gemeente-geest, hij staat daar als de eerste Europese dichter die, in verzen van vasten | |
[pagina 65]
| |
stap, tot zijn volk spreekt met het bewustzijn, de stem te zijn van dat volk. En dat gevoel heeft hem zo bezield, dat hij tevens de eerste is, die - hoger nog dan het van-zelf-zingende geluid van Hadewych, - het besef heeft gebracht van het vers als kunst, beeldenrijke, individueel-gekleurde uiting van schoonheid in strengen vorm, - het besef van het vers als doorvoeld, belichaamd rythme, uitdeinend in grote golvingen van emotie, waardoor de geziene beelden gedragen worden en omhooggevoerd, met het klinkend rijm aan 't eind als de schitterende schuimspatting op de kruin der baren. Met Maerlant is in Nederland het groot-lyrische vers geboren. Zo kunnen we nu de 13de eeuw overzien, met al haar jong, rijkgekleurd leven dat zich omhoog werkt, en waaruit de literatuur als een natuurlijke plantengroei oprankt. De eeuw die nu komen zou was burgerlijker, droeg niet meer den schonen glimlach van den droom op haar ernstiger aangezicht. Maerlant had nog tot een kruistocht opgeroepen, maar de tijd der heerlijke ‘avonturen’ was voorbij: de gemeente, druk aan den arbeid, keek niet meer op. Slechts één ideaal had niet afgedaan: het zuiver-geestelijke, dat in de mystiek zijn zeldzaamste bloesems zou opschieten. |
|