Verzameld werk. Deel 3
(1953)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
aant.De twaalfde eeuwWaar onze letterkunde begint? Het is alsof ik vragen zou: wanneer is het Nederlandse volk geboren? In de vroege middeleeuwen verstond alleen de geestelijke stand de kunst van lezen en schrijven. Hij gebruikte het Latijn. Het Latijn was de taal der kerk, de taal der christelijke beschaving, boven alle rassen-onderscheid. Ook in kloosters van het Vlaamse land werd menige kroniek, menig stichtelijk werk in de internationale taal opgesteld. Maar of dat wel tot de ‘Vlaamse letterkunde’ behoort? Het is niet licht aan te wijzen, waar die Latijnse werken iets van Vlaamse eigenaardigheid vertonen. Daarnaast werd er ook wel in de volkstaal gezongen en verteld. Maar legende en lied gingen van mond tot mond, veranderden steeds doordat ze bij velen voortleefden, van 't ene geslacht aan 't andere overgeleverd. In de 11de en 12de eeuw zal er wel een volkskunst van speellieden bestaan hebben, en dat die literatuur geheel ongeschreven bleef, is niet heel waarschijnlijk. Maar we kunnen er ons alleen een denkbeeld van vormen door de sporen die ze naliet, in de gelijktijdige Latijnse en ook in de Vlaamse van later. Bij Fransen en Duitsers had zich de volkstaal tamelijk vroeg een plaats in de beschaafde letterkunde veroverd, | |
[pagina 39]
| |
aant.en dat voorbeeld werkte eerst na in het grensland, waar Romaanse en Germaanse invloeden elkaar raakten, en waar handelsbloei sedert lang een beschavingstraditie had gevestigd: in Limburg. Daar toch treffen we, in de tweede helft der 12de eeuw, de eerste literaire voortbrengselen aan, geschreven in een dialect van de taal, die we Nederlands noemen, en die als kunst mogen gelden. Maastricht lag op de heirbaan van Reims naar Keulen, stond in geregelde verbinding met de rijke Rijnstreek, was het kruispunt van de ‘ghemeijnre straten’, die van Engeland naar Hongarije, van Frankrijk tot in Noorwegen leidden. Waarschijnlijk in de buurt van de aloude stad van Sint Servatius, en wat er van zij, zeker in Limburg, werd de man geboren wiens naam gewoonlijk op de eerste bladzij onzer literaire geschiedenis prijkt: Hendrik van Veldeke. Hij kende heiligenlevens en heldendichten der Middelfrankische dichters aan den Beneden-Rijn, hij kende ook Franse ridderromans en de minne-lyriek die in de zonnige Provence haar speels leven had aangevangen. Dat alles vindt men terug in zijn werk: een leven van Sint Servatius, naar het Latijn (omstreeks 1170), een omwerking van den Roman d'Eneas (Virgilius' Aeneis naar middeleeuwsen smaak tot een hoofs verhaal van avonturen gemaakt) en een dertigtal minneliederen. Maar de vraag mag gesteld worden, of Hendrik van Veldeke niet veeleer bij de Hoogduitse dichters van zijn tijd dan bij de latere ‘Dietse’ dichters thuis hoort. Op de grens der Duitse gewesten, kijkt hij slechts naar het Oosten: te Mentz, waar hij het keizerlijk ridderfeest | |
[pagina 40]
| |
aant.van 1184 bijwoonde, en in Thuringen, daar was zijn echte kring. Hij schreef zijn Limburgs dialect, nogal Middelfrankisch gekleurd (terwijl het Middelnederlands zich vooral uit het Westnederfrankisch ontwikkelde) en deed zelfs zijn best (althans in de Eneide en de liederen) om zich bij de Middelhoogduitse dichterlijke taal aan te sluiten, - b.v. door een geschikte keus van rijmwoorden, zo dat zijn werk gemakkelijk in het Middelhoogduits kon vertaald worden. De Eneide en de liederen bezitten we dan ook slechts in zulk een vertaling, - van de Eneide is het zelfs niet onmogelijk, dat Veldeke die in het Thuringisch voltooide, - en in dien vorm hadden ze op de Duitse poëzie een zeer groten invloed. Hendrik van Veldeke speelt reeds die middelaarsrol tussen Romanen en Germanen, die zo dikwijls de onze was. Hij gold in Duitsland als de ‘moderne’ bij uitnemendheid, die het nieuwe bracht: Franse verbeelding, Fransen smaak, en wat het gewichtigst was: zuiverder Fransen vorm. Von Veldîch der wîse man
Der rechter rîme alrerst began,
zegt van hem de grootste zanger der Duitse middeleeuwen, Wolfram von Eschenbach, die hem met verering ‘minen meister’ noemt. Zijn wegen werden daar door de besten gevolgd, en hij was er het begin van veel schoonheid: want midden onder de rechte en slechte, vaak wel onbeholpen speellieden, en de vrome schrijvers van stichtelijke lectuur, verscheen Hendrik van Veldeke als de Poëtische Kunst. Maar zijn daad heeft ónzen grond niet | |
[pagina 41]
| |
aant.bevrucht: in onze streken bleef hij haast onbekend. Zeker beperkt de Limburgse productie zich niet tot den enigen Hendrik van Veldeke. Tegen het eind der 12de en in 't begin der 13de eeuw werden daar nog wel geschriften van godsdienstigen aard in de volkstaal voortgebracht, en we bezitten o.m. ook epische fragmenten in den geest der populaire ‘Spielmannsdichtung’ van den Beneden-Rijn. Doch niet in Limburg zou zich een heuse, rijke literatuur ontwikkelen. Eerst in Vlaanderen, waar de gemeenten, met haar zo bedrijvige poorters, haar trotse macht begonnen op te richten, eerst in Vlaanderen zal, ongeveer sedert den aanvang der 13de eeuw, de taal van burgerij en volk zich een kunst scheppen: niet meer enkele sporadische gedichten zijn het, die daar uiting geven aan den schrijvens-lust, maar samenhangende groepen van werken, uit het leven zelf der Vlaamse beschaving gegroeid, ten behoeve van die Vlaamse beschaving, en weerspiegelend het voelen en denken en willen der verschillende standen. |
|