Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 636]
| |
aant.Kunst en MoraalNiemand zal veronderstellen, dat ik het probleem van de verhouding tussen kunst en moraal theoretisch zou willen oplossen, en nog minder, dat ik de kunstenaars welke regels ook wens voor te houden. Ze zouden me te recht uitlachen. Dit zijn slechts enkele opmerkingen, - neerslag van een voordracht die ik laatst houden mocht, - waarmee ik geen ander doel beoog, dan het vraagstuk even toe te lichten. Verschillende standpunten vergen daarbij onze aandacht. Er is vooreerst een soort van deugdkwezelarij, die wel eens de gebieden van onze Vlaamse letteren onveilig maakt. Zij gaat in het bijzonder van sommige katholieken uit, en andere katholieken trouwens hebben daar zelf al protest tegen aangetekend. Indertijd werd den braven Hendrik Conscience wel verweten, dat hij de liefde te veel plaats inruimde... Niet alleen Buysse, maar ook Streuvels en Timmermans moesten het ontgelden, en enkele jaren geleden werd een stelselmatige veldtocht ingezet tegen de ‘onzedelijkheid’ van katholieke schrijvers als Marnix Gijsen, Ernest Claes, Filip de Pillecijn, August van Cauwelaert. Er werd me verzekerd, dat ergens aan de kust een bibliothecaris den inspecteur vroeg, of | |
[pagina 637]
| |
aant.hij een slecht boek mocht verbranden: dat boek was ‘Trouwen’ van Gerard Walschap! Natuurlijk halen we daarbij de schouders op. Maar die clericale zienswijze mag niet zonder meer aan kant geschoven worden: zij treedt telkens weer op en sticht elken dag kwaad, met den eis, dat de kunstenaar niets mag voorstellen, de schrijver niets mag zeggen, wat een onschuldige ziel zou kunnen vertroebelen of in de arme zondaars die we zijn onkuise beelden oproepen. De vraag wordt dus alleen van één zijde bekeken: de reactie, die de kunstenaar bij den lezer of toeschouwer wellicht kan verwekken. Maar die hangt toch ook van den ontvangenden geest af. Is Goethe dan verantwoordelijk voor de epidemie van zelfmoorden, die op zijn Werther volgde? Moeten we het kind als criterium nemen? Den onreine, en zelfs het kind op een zekeren leeftijd, kan alles onrein zijn of aanleiding tot onreinheid worden. Vooral sedert Siegmund Freud weten we niet meer, waar het kwaad zich al niet verschuilt, en een psycho-analytisch tijdschrift heeft zelfs verdervende invloeden ontdekt in de Bibliothèque Rose, nl. in de boeken van ‘Comtesse de Ségur, née Rostopchine’, geliefkoosde lectuur voor bengels tussen zeven en tien jaar. Maar wat zou er dan van de gehele literatuur nog wel overblijven? Of liever, dan moet de gehele kunst in den ban, naar het oordeel van dien tijdgenoot van Pascal, den jansenist Nicole, die schreef: ‘Un faiseur de romans, un poète de théâtre est un empoisonneur public, non des corps mais des âmes des fidèles... Plus il a le soin de couvrir d'un voile d'honnêteté les passions criminelles qu'il y décrit, plus il les a rendues dangereuses et capables de corrom- | |
[pagina 638]
| |
aant.pre et de surprendre les âmes simples et innocentes’. Ik hoef over die teratologische verschijnselen geen woorden te verliezen. Maar laten we niet zonder verzet het gezonde volk van den gezonden Rubens door zúlk een zedelijkheid bezoedelen! Want zij loopt uit op onnozelheid en kweekt een nog ergere ondeugd: de huichelarij. Aan den anderen kant kan ik het tegenovergesteld uiterste bezwaarlijk aanvaarden: dat de kunstenaar, alleen omdat hij kunstenaar is, boven élke moraal staat, en dat kunst met ethiek hoegenaamd niets te maken heeft. Het onbeperkte recht van de individualiteit is een opvatting van de romantiek: deze geloofde niet meer aan een regelend eenheidsprincipe, de dingen van buiten af opgelegd, maar erkende slechts de immanente levenskrachten, in hun wezen onbekend, die van binnen naar buiten werken, die veel ruimer zijn dan de rede in haar vakjes kan onderbrengen, zich volkomen vrij moeten ontplooien en dus in botsing met elkaar kunnen komen. Nu, hoe het heelal ook ineenzitten mag, we beseffen toch heel goed, dat we in de wereld van onzen geest en in de wereld van de maatschappij orde nodig hebben, dat is samenwerking van krachten die elkaar zo weinig mogelijk onderden voet lopen. Tegenover de romantische houdt déze zienswijze het geheel op het oog en beschouwt dat geheel als een samenstel van elementen, die zich elk naar eigen wezen ontwikkelen moeten, maar zich tevens elkaar trachten aan te passen, het met elkaar trachten te vinden, om te zamen een betrekkelijke eenheid uit te maken. (Ik zeg: betrekkelijke eenheid, omdat | |
[pagina 639]
| |
aant.de volmaakte harmonie in menselijke zaken nooit bereikt wordt; het is al mooi genoeg, als we er naar streven!) Naar die opvatting heeft geen mens, ook niet de kunstenaar, het recht zich in de gemeenschap als volstrekt onafhankelijk aan te stellen. En we keren ons dan even beslist tegen de leer van Kloos en Van Deyssel, die de kunstenaars-individualiteit voor absolute oppermacht hielden, als tegen die van het staatstotalitarisme, dat het individu met geweld in de gemeenschap opslorpt. Doch met dat algemeen beginsel, hoezeer men er ook mee ingenomen mag zijn, bereiken we nog zo veel niet. Want het biedt ons geen objectieven maatstaf om een concrete verhouding tussen de rechten van den kunstenaar en van de gemeenschap vast te stellen. De wijze, waarop de mensen zich menen te moeten gedragen, en de wijze, waarop ze kunst scheppen, die zijn ten slotte het product van de maatschappij, en de opvattingen van de verhouding tussen kunst en moraal veranderen volgens de toestanden in de samenleving. Onder het middeleeuws snijwerk aan de koorstoelen in de kerken treffen we soms bijzonder indecente voorstellingen aan. Het calvinistische Holland luisterde zonder blozen naar de kluchten van Bredero en het katholieke Vlaanderen schrikte niet terug voor de zinnelijkheid van Rubens, die veel bestellingen van de Jezuïeten kreeg. In de romans van Richardson, die eigenlijk tot stichting van de jonge meisjes schreef, omstreeks het midden van de 18e eeuw, komen bladzijden voor, die heel goed in de boeken van Emile Zola zouden passen, en J.J. Rousseau, die de grootste bewondering voor Richardson koesterde, merkte toch al op, dat deze wel | |
[pagina 640]
| |
eens het huis in brand stak om de pompen te doen werken. Er zijn tijden geweest, dat de vraag naar de vrijheid van den kunstenaar zelfs niet opgeworpen kon worden: toen een door haast allen aanvaarde godsdienstige idee een van zelf gewordenen ‘consensus’, een betrekkelijke eenheid van geest waarborgde. Er was geen breuk tussen den kunstenaar en zijn omgeving, hij voelde zich in eenklank met haar, hij was de stem van de gemeenschap en bewoog zich dus vrij, - indien vrijheid niet alleen afwezigheid van uiterlijken dwang, maar macht tot handelen betekent: hij bevond zich in het milieu dat het best zijn daad bevorderde; aan zijn socialen bodem gebonden als de boom aan de moederaarde of de vis aan het water: in zijn element. Maar de zaak staat geheel anders in de moderne tijden, en vooral in den tegenwoordigen tijd, waarin de individualiteit zich meer dan ooit ontwikkeld heeft, die door zoveel uiteenlopende en tegenstrijdige richtingen verdeeld is, die geen algemeen geloof, geen algemeen moreel gezag meer kent. Buiten alle oppervlakkige conventies, - wat als fatsoenlijk geldt of niet, - ondergaan we in den grond twee verschillende opvattingen, die van het christendom en die andere, die met de humanistische renaissance weer optrad. De christelijke, die alles in verband ziet met een bovenzinnelijke idee, heeft overal doorgewerkt en is, zelfs bij godloochenaars, uit de sfeer van het onderbewuste moeilijk uit te schakelen. De andere, die niet meer de dingen uitsluitend in verband met een bovenzinnelijke idee ziet, beschouwt dit aardse leven niet alleen meer als den weg naar het hiernamaals, dit lichaam niet alleen | |
[pagina 641]
| |
meer als werktuig van de ziel: het aardse leven verkrijgt een waarde op zich zelf, het lichaam een waarde op zich zelf; er wordt naar een natuurlijke harmonie gestreefd, die elk samenstellend deel zijn recht laat. Waarom zou het genot, zonder meer, dan ongeoorloofd zijn? Er bestaat geen andere zonde meer, dan wat de harmonie kan storen. Met die zienswijze van de renaissance hangt het samen, dat ook de kunst, als versiering of veredeling van dit aardse leven, een waarde door zich zelf heeft, buiten elk ander doel of nut. Sedertdien hebben we nog beter leren beseffen, dat zij een bedrijvigheid is van een geheel eigen soort, - zij is geen nabootsing van het zijnde: zij schept een andere wereld, - zij is geen overtolligheid, geen luxe: zij beantwoordt aan een diep gewortelde en algemene behoefte van den mens; geen bijvoegsel van het leven, maar een zelfstandige en onmisbare vorm van het leven zelf, in den afzonderlijken mens en in de maatschappij; een verschijnsel dat nergens ontbreekt, zelfs niet op de laagste trappen van de beschaving. Wanneer zij alleen zich zelf dient, de schoonheid, de uitdrukking van den mens, vervult zij haar noodzakelijke rol in het sociale leven. Zij geeft een dieperen zin van het leven aan, en is tevens een vrijmaking, en dikwijls in den enkeling een praefiguratie vande toekomst. Zij heeft dus het recht, over de hoogst mogelijke vrijheid te beschikken, over evenveel vrijheid als de wetenschap of de wijsbegeerte. De kunstenaar moet, zonder door opgelegde onthouding gedwarsboomd te worden, in staat zijn zich zelf geheel uit te spreken, de ganse menselijkheid uit te beelden. Hij moet zoals Dante zowel in de hel als in den hemel | |
[pagina 642]
| |
aant.thuis zijn. Ik ken eigenlijk geen christelijker romanschrijver dan Dostojevsky, want geen heeft zo de evangelische liefde in zijn gestalten belichaamd, noch zoals hij getoond, hoe de laagst-gevallen mens door zijn ziel kan gered worden, maar dat heeft hij slechts kunnen volbrengen doordat hij voor geen duistere afgronden terugdeinsde. De schilder Whistler heeft eens uitgeroepen, dat echte kunst niet onzedelijk kàn zijn. Dat helpt ons niet verder, want die begrippen blijven uiterst subjectief, en onder dien vorm houdt de paradox geen steek. Doch ik meen wel dat kunst, als ze dien naam waardig is, een eigen zedelijke uitwerking heeft, al ware het slechts door de eerlijkheid waarmede ze ons leert, het gehele leven te willen begrijpen; juist die eerlijkheid die haar verbiedt, de waarheid aan moraliserende conventies op te offeren, en die de katholiek Mauriac in dezen zedelijken plicht samenvat: ‘Il ne faut pas falsifier la vie’. Het is zeker een grove ketterij, dat de kunst nog iets anders zou moeten dienen dan zich zelf. Maar even verkeerd, die overdrijving van sommige zeloten van ‘l'art pour l'art’, dat ze nooit een idee zou mogen dienen. Het vraagstuk lijkt me eenvoudig. Een kunstwerk moet in de allereerste plaats kunst zijn. Het hindert ons, als het aan propaganda gaat doen, als de idee er zo dik op ligt, dat die hoofddoel wordt en de kunst er in het nauw door geraakt. Man merkt die Absicht und man ist verstimmt... Wanneer in een kunstwerk de idee er opgeplakt is, van buiten aangebracht, zo dat ge altijd onderscheiden kunt tussen de kunst en de idee die er aan hangt als het zedelesje aan een fabel, dan is het kunstwerk mislukt of althans minderwaardig. Maar het ge- | |
[pagina 643]
| |
aant.beurt ook wel, dat de idee den kunstenaar zozeer doordrongen heeft, dat ze niet alleen in zijn verstand huist, maar zijn geheel wezen heeft ingenomen, ondeelbaar één geworden met zijn manier van zien en voelen, zoals enige droppels van een kleurig vocht ondeelbaar één zijn met het water waar ze mee vermengd worden. Dat is b.v. het geval met de Commedia van Dante en den Faust van Goethe: ik meen, dat de kunst van Goethe of Dante er niet minder op wordt, - wel integendeel! Vele verzen van Guido Gezelle hebben een godsdienstige strekking, vele verzen van Wordsworth een ethische: maar dat godsdienstige of ethische zouden we daar evenmin willen missen als de openbaring van het mystiek licht op een doek van Rembrandt of als den hemel boven het landschap. De ethische bedoelingen van Dostojevsky dragen bij tot de grootheid van zijn werk, - het meest tragische van de moderne tijden, - doordat zijn geloof de vorm zelf van zijn ziel geworden was. Ik ga verder, en beweer dat grote kunst zonder ethiek onbestaanbaar is. Waar ik dat woord gebruik, gaat het niet meer om de voorschriften waar men zich naar schikken moet in zijn gedragingen tegenover de mensen, het gaat om de voorwaarden van de orde in ons innerlijk leven. Het ethisch bestanddeel is een schoonheid te meer in het kunstwerk, wanneer althans dat ethisch bestanddeel, zoals daareven gezegd, geheel in de kunst opgaat. Willem Kloos schreef eens, dat de beste kunst de allerindividueelste uitdrukking is van de allerindividueelste emotie. Maar neen, bij gelijk kúnnen, bij gelijke zuiverheid van uitdrukking, is een kunst groter naarmate | |
[pagina 644]
| |
aant.het innerlijke wézen van den dichter groter is, omvangrijker, naarmate het meer leven in zich heeft opgenomen, meer wereld in zich omvat. Bij gelijk kunnen, bij gelijke zuiverheid van uitdrukking, is een kunst die slechts op gewaarwordingen van de zinnen teert, minder dan een kunst die den gehélen mens uitdrukt. En ik zie niet in, hoe een mens geheel kan zijn en volledig, zonder ethische drijfveren. Ik ga nog verder, en beweer dat echte kunst altijd een ethiek in zich bergt, een eigen moraal: oprechtheid, gepastheid, maat, berekende aanpassing van de middelen aan het doel, ondergeschiktheid van de bijzaken aan het essentiële en aan het ganse. Alle echte kunst veronderstelt beheersing en vergeestelijking van de stof, sublimering van het instinct. Zij geeft de dingen een nieuwe betekenis. En grote kunst leidt onzen geest verder dan het voorgestelde, naar datgene wat niet onder de zinnen valt, zij wekt in ons het voorgevoel van een hogere schoonheid, die op aarde niet te vinden is, en toch mogelijk zou zijn. De architectuur zelf draagt in zich een ethiek, buiten haar onmiddellijke nuttigheid om, en buiten de idee van de godheid die ze in tempels of kathedralen verheerlijkt. De gedachten zijn er niet meer als gedachten, zij zijn de loutere lijnen van den steen zelf geworden. Nog eens: doelmatigheid, samenwerking van alle krachten tot een verheven harmonie, dat geldt evengoed voor het oog als voor den geest en het gemoed, voor esthetica en ethica. De ethica mag ons haar lessen voorschrijven, maar nergens heb ik die onmiddellijker, bepaalder begrepen dan voor een Dorische zuil te Paestum, of een eenvoudigen bloten muur van de Propylaeën te Athene. | |
[pagina 645]
| |
Wij zijn geen Grieken meer, en toch, door de kunst voelen wij zoals zij wat leven gezond en edel maakt.
1939 |
|