Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 632]
| |
aant.Het Gedenkteken van Koningin AstridGe zijt in het buitenland geweest, ge hebt er een tiental dagen in een sfeer van kunst en beschaving geademd, ge komt terug en bij de eerste aanraking met het lieve vaderland voelt ge u weer in Beotië. Want ik moet het wel geloven, wat me door betrouwbare vrienden verteld wordt: dat er critiek woedt tegen de groep ‘Moeder en Kind’ van Georges Minne! Ik ben blij, nog eens voor den grootsten en zuiversten van al onze beeldhouwers te mogen getuigen, maar het is een schande, dat dit nog wenselijk blijkt. In 1893 reeds schreef ik in Van Nu en Straks een stuk over hem: toen was een verdediging niet overbodig, toen sprak het trouwens vanzelf, dat velen niet onmiddellijk aan het nieuwe van die kunst konden wennen. Maar wie had zich voorgesteld, dat vijf en veertig jaren nadien, en terwijl Minne nog tot glorierijker meesterschap was gerijpt, het pachydermisch onbegrip, het gewapendbetonachtig wooroordeel, niets van hun zwaarte zouden verloren hebben? Ik veronderstel dat de bezwaren van drieërlei aard zijn: 1. Sommigen betreuren, dat dit geen portret van Koningin Astrid is. 2. Sommigen, die wel vrede met een allegorie zouden | |
[pagina 633]
| |
nemen, menen dat Minne te veel van de ‘natuur’ afwijkt, de natuur, ‘zoals eenieder die ziet’. 3. Sommigen vinden wellicht den stijl van Minne niet mooi...
1. De eersten kan ik er slechts aan herinneren, dat wat van Koningin Astrid moet vereeuwigd worden, niet haar materiële verschijning is, doch wat haar betekenis voor altijd zal blijven: de ‘reine Menschlichkeit’ en de zielegratie, die zacht van haar uitstraalden. Het is ten slotte onverschillig, of een geniaal kunstenaar dit essentiële uit een portret laat spreken of uit een symbool, hoofdzaak is dat het zo juist en schoon mogelijk uitgedrukt zij, zo dat de geest verder gedreven wordt dan het eigenlijk voorgestelde. 2. De tweeden moeten nog het A.B.C. van de kunst leren, namelijk, dat kunst nooit ‘nabootst’, maar steeds de belichaming schept van een innerlijk beeld. Verwijt ge Michelangelo de titanische dijen van zijn Nacht, en haar onmogelijke houding, of de stijve, ultra-gothische vormen van zijn Pietà Rondanini te Rome, die aan schijnbaar willekeurige stoutheid alle werken van Minne overtreft? Nu weet ik wel, dat al de stenen geklede-jassen, al de bronzen dingen-zonder-geest, die onze steden ontsieren, den smaak van de massa niet anders dan bederven kunnen, maar ik schaam me voor ons, als ik zie, hoe in de musea van het toch vrij conservatieve Engeland de meest gewaagd-modernistische kunst opgenomen is, hoe in Zuid-Slavië Mestrovic als een nationale held gevierd wordt, Dubrovnik en Split met zijn beelden prijken en Zagreb hem een geheel museum gewijd heeft, hoe in | |
[pagina 634]
| |
Zweden niet alleen Göteborg en Uppsala maar zelfs kleine plaatsen als Västeräs en Linkoping op beelden van Milles prat gaan... En dan denk ik weer aan Minne, die reeds in het begin van deze eeuw beroemd was in Oostenrijk en wat later in Duitsland, waar hij in het Folkwang Museum te Essen een ereplaats kreeg, - Minne, die naast die anderen die ik daar even noemde, bijna klassiek lijkt, en dien ik ongemeen groter vind. Want geen heeft zo zuiver als hij (groot-én-zuiver zijn de woorden die telkens weer onder mijn pen komen...) de stof tot ziel gemaakt, geen heeft zo het teder en intiem vergeestelijkte met het monumentale weten te verenigen. Ik zal nooit vergeten, welk een opgetogen en heldere ontroering mij aangreep, toen ik voor de eerste maal zijn ‘Moeder en Kind’ zag, dat onderwerp dat door honderden meesters behandeld werd en door hem als geen ander toch, met die extatische omhelzing, die zich in een heerlijk rythme uit het aardse losrukt en het kind den hemel opdraagt, - beeld van de liefde die over de tragiek van het vergankelijke zegeviert. 3. Aan hem, die dat niet van zelf voelt, is alle verdere commentaar verloren. Whistler trad eens voor het gerecht op, ten gunste van een schilder, die zich verantwoorden moest omdat zijn werk onzedelijk werd geacht, en hij beweerde: Echt-goede kunst kan niet onzedelijk zijn. - Zoudt u aan die heren van de jury kunnen uitleggen, vroeg de voorzitter, wat echt-goede kunst is? Whistler monsterde, één voor één, de juryleden van top tot teen, en zei dan eenvoudig: No. - Tegenover sommige mensen schijnt me dat de enig redelijke houding. Maar in den grond kan ik me niet boos maken: dat | |
[pagina 635]
| |
werk van Minne maakt licht rondom zich, - als we er onzen blik weer naar heffen, aanschouwen we er iets van die ‘Aanwezigheid’, die Karel van de Woestijne de ‘bestendige’ noemde; en wat zijn dan nog die kleine gebaren, die er zelfs geen schaduw kunnen op afwerpen en spoedig tot het niet terugkeren?
1938 |
|