Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 620]
| |
aant.Jakob SmitsJakob Smits, - ik zie hem nog voor mij staan, den stoeren en wilskrachtigen, met zijn scherpe kijkers die soms naar binnen leken te gluren, onder zijn stug voorhoofd, den eenzelvigen en eenzamen, den geteisterden en trotsen en groot-kinderlijken, met zijn drama in zich en zijn gespannen hartstocht, met zijn verholen tederheid onder een ruwe korst, met zijn geheime heerlijkheid in zich. Geboren te Rotterdam, gekomen uit het land der wijde horizonnen, heeft hij zich zelf toch eerst geheel gevonden toen hij zich in deze Kempen kwam vestigen. Hij ademde er in dezelfde oneindigheid van aarde en hemel, maar hij ontdekte er ook die barre natuur, die wilde stilte die met zijn eigen wezen overeenstemde, en die schamele mensen met wie zijn deernis verbroederen kon. Op dezen schralen grond mochten de bloemen van zijn liefde uit zijn tragisch hart breken. Deze streek, met haar lage huisjes in de onmetelijke ruimte, met haar rulle aarde en de klompige zwoegers die er als een brok van zijn, hij is er gans mee vergroeid; niemand heeft dat alles zo in zijn vlees en bloed gedragen, niemand heeft het zo in den glans van zijn ziel verheerlijkt. Zo is hij geheel van ons geworden, een hoogste glorie van onze kunst. Zeker had hij uit zijn geboorteland, het land van zoveel | |
[pagina 621]
| |
aant.zuivere toonschilders, kostbare eigenschappen meegebracht. Soms is hij Rembrandt innerlijk nabij gekomen, vroege portretten hebben wel iets gemeens met Breitner, en zijn boerenbinnenkamers, met dikwijls die beelden van moederliefde, kunnen vergeleken worden met soortgelijke onderwerpen van Jozef Israëls, Blommers of Neuhuys. Maar dat parallelisme heeft weinig betekenis, want wat zijn onderwerpen? Het enige wat meetelt is datgene wat ze geworden zijn in de alchemie van de scheppende verbeelding. Hoe heeft Jakob Smits al wat hij zag en droomde omgewerkt naar de grondigste schoonheid van zijn eigen oog en zijn eigen gemoed! En juist doordat hij zo fel meevoelde met dit land, juist doordat hij zo diep ingeworteld was in dezen grond, juist doordat hij altijd beeldde van uit het innigst van zijn eigen wezen, dat alleen groot voelen kon, zijn die Kempen een deel van het mensdom. Wanneer hij de Kempen schilderde, schilderde hij meteen het alom aanwezig mysterie van het leven, van het lot, van het licht. Die werkelijkheid die hij rondom zich waarnam en in zich opzoog, hij wilde die niet vermooien of opsmukken, want ze was hem de waarheid, die heilig is door zich zelf. Maar wahheer die werkelijkheid in hem iets van hem zelf geworden was, schiep hij alleen nog uit het innerlijke beeld, uit die kern van leven die diep in hem broeide. Zo maakte hij nooit het portret van een brok natuur: hij kan slechts van uit het innerlijke leven begrepen worden. Hij heeft ons die grote les voorgehouden: hij groeide uit zich zelf, wars van alle regels en conventies, doof voor de mode, blind voor den smaak van het publiek, weer- | |
[pagina 622]
| |
barstig. Hij wilde naar niets anders luisteren, hij wilde niets anders erkennen dan zich zelf. Hij wist wat een argwaan en een vijandigheid hem omsluiten zou, welke stoffelijke ellende hij over zich haalde, maar hij heeft vastberaden den steilen weg van de heldhaftigheid gekozen, de stille, hardnekkige heldhaftigheid van den kunstenaar die slechts werkt voor de tijden, die er al zijn krachten op richt, om aan het voorbijgaande ogenblik iets te ontrukken dat blijven zal. Toen hij zijn bestemming begrepen heeft, zijn lot onder de ogen gezien en aanvaard, heeft hij zich teruggetrokken, ver van het rumoer der steden, heeft van alles afgezien, eenzaam, eenzaam in zijn rijk van kunst, verslaafd alleen aan zijn werk, waar hij voortdurend aan gebonden zat, dat hij soms in de wreedste moeilijkheden dag aan dag verrijkte, met verbeten energie. Hij had het kruis van de kunst gekozen, dat kruis is zijn onvergankelijke triomf geworden. Die meester had een gemakkelijk virtuoos kunnen zijn, maar ieder werk was een strijd en een verovering, het schilderij werd altijd en uitsluitend van binnen naar buiten geboetseerd door zijn gevoel. Hij was geheel gespannen op het gevoelsbeeld dat hij in zich droeg, en waar dan de vorm uit rijpte en opschoot, nooit aangepast aan een voorafgaand schema van schoonheid, maar zich zelf scheppend, zo dat de oppervlakte altijd het resultaat van het binnenste is. Wie hem aan den arbeid gezien heeft, weet het: hij was de nooit voldane, de zoeker die nooit het bereikte als het einde beschouwde, de bezetene van de passie der volmaaktheid, in het conflict van zijn fors instinct met den geest die het beheersen wou. Zijn zelfzekere, | |
[pagina 623]
| |
fel snijdende beweringen waren dikwijls slechts een reactie tegen zijn verborgen twijfel. Maar daarbij was er in dien onrustige toch een hogere rust, een ten slotte gewonnen evenwicht, een waarheid die hem nook afdwalen liet. Naar het woord van Goethe was hij zich bij al zijn streven den rechten weg wel bewust. Hij was hoogmoedig, omdat hij de grootheid van zijn strijd kende, en welk een onwrikbaar houvast hij in zich zelf had. Zoals die andere Jakob, die uit den Bijbel, worstelde hij met den engel, maar de engel heeft hem gezegend, want hij was, in den zin van het heilig woord, een rechtvaardige. Het bewijs van zijn oprechtheid is, dat hij zich soms vergissen kon: de slimmeriken, die alleen maar talent hebben, die vergissen zich helaas nooit. Maar hij bezat in zijn gestadig verder en hoger willen, in zijn onstilbaren drang naar steeds juistere, echtere uitdrukking, het geheim van zijn wondere verjongingskracht. Zijn oog en zijn gemoed konden niet oud worden, want ze wilden altijd dichter komen bij het hart van mensen en dingen. Zo is er ook in zijn ontwikkeling die rechte lijn. Het is net alsof geen invloed van buiten op hem had ingewerkt. Uitgegaan van het realisme is hij aldoor onmiddellijker en zuiverder geworden, zich aldoor machtiger verheffend tot een grootsen stijl. Hij was geheel geworden wat hij zijn moest, toen hij het licht ontdekte, het licht dat hij als de ziel van het heelal voelde, het licht dat hem een openbaring was van de essentiële geheimenis. Zijn licht is de werkelijkheid. Licht en donker zijn bij hem geen uiterlijke wisselvalligheden, maar wel het innerlijke wezen van den vorm. Door licht en donker heeft hij de ruimte voorgetoverd, | |
[pagina 624]
| |
het gevoel van oneindigheid in zijn landschap uitgebreid. Zo heeft hij die bijzondere totaliteit bereikt, waardoor op het vlak van zijn schilderij hemel en aarde en mens als gedaanten verschijnen van eenzelfde stof. Ik noemde zijn werkzolder een laboratorium, waar hij onvermoeid proeven nam. Hij is er zelfs toe gekomen, sommige doeken zo vet in de verf te smeren, ruig en korrelig, dat het licht dat er van buiten op valt er speelt met het licht dat er uit straalt en ze samen den levenden vorm doen ademen. Die ruwe en toch zo verfijnde schilderwijze was de taal van zijn eigen natuur, - zijn techniek was de belichaming van zijn woeste en milde ziel. Met het saamgepakt geweld dat in hem was zocht hij het elementaire, dat het aanschijn der eeuwigheid op zich draagt, drong steeds naar een synthetischer vereenvoudiging, van al het voorbijgaande en toevallige ontdaan. Vorm en licht, één geworden, drukken niet het wisselende, het oppervlakkig pittoreske meer uit, maar ze zijn het drama van zijn ziel, het altijd aanwezig drama van het leven. En zoals die ziel, steeds driftig naar buiten bezig, toch in haar diepste binnenste klaarheid en rust was, zo is ook in die geschilderde wereld van Jakob Smits alles bewegende kracht, maar tevens in den ban geklonken van een woordeloze bestendigheid, alsof de tijd stil gelegd was. Zelfs de gezichten zijn soms zonder eigen uitdrukking, gelijk in de laatste werken van Rembrandt, waar mond en blikken zwijgen, als reeds aangeraakt door het eeuwige, terwijl alleen de kleur nog de werkelijkheid openbaart van den tragischen en heerlijken droom waarin we zijn. Dat is ook de geestelijke macht van de kleur bij Jakob | |
[pagina t.o. 624]
| |
Hendrik Conscience
| |
[pagina 625]
| |
aant.Smits geworden. Want al wat ik van hem hier poog te zeggen zou wezenlijke betekenis missen, als daarbij niet het hoofdzakelijke gezegd werd: nl. dat hij een schilder was, een echte, dat is een, die in kleurtonen denkt. De mens en de schilder waren bij hem onafscheidbaar één. In den schilder sprak zich de gehele mens uit - een mens wiens innerlijkste drijfkracht liefde was, maar een mannelijke liefde, een vurige liefde die geen tranen laat opkomen. Het Evangelie dat hij soms voorstelde, hij liet het in allen eenvoud spelen onder de armen en nederigen die hem omgaven, omdat hij het dagelijks in zijn hart beleefde, zijn bars en zo oneindig teder hart. Voor sommige doeken van hem, die eerst zwaar stoffelijk aandoen, herinner ik me wat een ander schilder me eens zei: als me voor een stuk natuur plots uit bewondering een vloek ontrukt wordt, dan is die vloek nog een gebed. Het gehele werk van Jakob Smits is een gebed in kleuren, en dit ethische bestanddeel, de liefde die den religieuzen zin van het leven beseft, is daar een even noodzakelijk en organisch deel van zijn kunst als het licht in deze zichtbare wereld. Ik kan hieraan niets méér toevoegen, - ik vind voor hem geen groter lof.
1935 |
|