Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 608]
| |
aant.Herinneringen Aan Johan De MeesterJohan de Meester overleed op 17 Mei '31, door een beroerte getroffen. Het heeft een helen tijd geduurd, voor ik me kon voorstellen, dat hij, het symbool van de levendigheid, nu ook had moeten buigen onder die koude hand, die onbeweeglijkheid oplegt en stilte, en dat hij niet meer naar mij zou komen, me tegemoetijlend met dien vinnigen blik, dien ik zo blij was guitig te zien glinsteren, dien vinnigen blik vol goedhartigheid, zoals de laatste maal dat ik hem zag, in dienzelfden Rotterdamsen Kunstkring, waar ook onze eerste ontmoeting had plaats gehad. Die eerste ontmoeting... Het zij me veroorloofd, daar even bij stil te staan, al moet ik van mezelf spreken. O, dat is meer dan veertig jaar geleden! Ik was nog een piepjong student en hield mijn allereerste spreekbeurt in Noord-Nederland. Het onderwerp luidde, niet precies bescheiden: De Kunst in de Vrije Gemeenschap. Met de voortvarendheid van een pril optimisme, dat zich vooral door geen werkelijkheid liet beïnvloeden, verkondigde ik de geboorte van een nieuwe wereld, die, als ik die gewaagde beeldspraak mag gebruiken, m.i. voor de deur stond. Het leven heeft me sedertdien wat geduld geleerd. Johan de Meester lachte mijn geloof vergoelij- | |
[pagina 609]
| |
aant.kend toe. Hij heeft me later dikwijls herinnerd, met gichelende pret, wat ons dien avond tot elkaar bracht: na de lezing kwam hij vol gulle hartelijkheid met mij praten en zei me dan, dat een paar intellectuele dames me nader wensten te kennen, - of hij me even voorstellen zou? Maar dat woord ‘intellectuele dames’ bracht bij mij een vreemde reactie te weeg: ik greep hem bij den arm en antwoordde alleen: ‘Vluchten! Vluchten!’ En we vluchtten samen. Wie weet? Het is wellicht door die kwajongensstreek, dat ik voor de eerste maal zijn sympathie gewonnen heb: ik verdenk hem, een geheim zwak te hebben gehad voor nonconformisten, het woord zijnden hier in een maatschappelijken zin genomen. Maar uit die eerste kennismaking blijkt een meer algemene zijde van zijn karakter: zijn werkelijk evangelische bereidwilligheid om jongeren te helpen. En die was weer een onderdeel van zijn drang, om overal rondom zich een gedienstige hand toe te steken en gemoederen op te beuren. Helpen en opheffen, dat was het programma dat zijn diepere natuur, zijn instinct zelf hem onweerstaanbaar voorschreef. Er waren verschillende trekken, die dadelijk bij hem troffen en aantrokken: die warmte van jeugd, die uit hem tintelde, en die warmte van goedheid, die als een helder licht uit zijn woord, zijn blik en zijn glimlach straalde. Maar die zijn slechts aspecten van wat de grondtrek van zijn wezen uitmaakte en zijn eenheid zelf, - ik waag het haast niet te noemen, omdat het woord zo dikwijls misbruikt wordt, maar het kan toch niet vervangen worden: het is de liefde. Liefde was het, die hem jong hield. Zijn liefde was | |
[pagina 610]
| |
aant.geen gepreek van moraalkwezelarij. Zij was geen zoetachtige gevoeligheid. Zij was een mannelijke liefde, de liefde die het leven onder de ogen durft te zien, die het leven in zijn geheel aanvaardt, zoals het is, met hel en donker, het bittere en ten slotte toch zo schone leven, en zich niet vastklampt aan illusies, geen schijn behoeft om te vertrouwen. Zij was die verstandige liefde, die de gave des onderscheids niet mist, een begrijpende liefde. Zij was een nieuwsgierige liefde, die in alle vormen van het leven belangstelde, steeds op den uitkijk naar opschietende nieuwe vormen van leven. Nieuwsgierige liefde: ieder gesprek met hem was een panorama. Wie herinnert zich niet, hoe hij in dien nerveuzen en zo spontanen woordenvloed die hem eigen was, telkens zijwegen insloeg, van den hak op den tak sprong, een anecdote in telegrafischen stijl inschakelde, en hoe soms twee of drie denkbeelden te gelijk elkaar verdrongen om eerst door te geraken. Het duizelde u soms voor die al te radde ontrolling van aanduidingen, suggesties, elliptische samenvattingen, en wie niet over dezelfde vlugheid van geest beschikte kreeg wel eens den indruk van gedachtengehakkel. Maar wat een rijkdom aan levensbeelden met geestige zetten doorflitst, wat een rijkdom aan levensinzicht en wijsheid! Want wat had hij met zijn rap, scherp en voortdurend werkzaam waarnemingsvermogen niet alles gezien, in den loop der jaren! Degenen die niet het geluk hadden, met hem persoonlijk om te gaan, kunnen diezelfde eigenschap gewaarworden in die kronieken, die hij dag aan dag in de Nieuwe Rotterdamse Courant schreef, als getrouw dienaar van | |
[pagina 611]
| |
aant.de heuse literatuur, een strijdend en een onvermoeid dienaar. Hij was niet de man van een theorie, van 't een of ander ‘isme’: al wat maar van echt leven getuigde, al was het ook slechts onder den vorm van een belofte, vond in hem een vastberaden verdediger. In een tijd, dat de rijke schoonheid, door het geslacht van De Nieuwe Gids gebracht, nog niet bij het grote publiek vermocht door te dringen, in een tijd, dat het grote publiek er nog met argwaan of onwil of vijandigheid tegenover stond, heeft Johan de Meester met bijzonderen moed den kamp voor die nieuwe schoonheid gevoerd. De jongeren van later heeft hij met evenveel toewijding gesteund. Er werd hem wel eens verweten, dat hij zich al te toegeeflijk toonde voor nog onrijpe talenten. Dat mag zijn: het was dan zeker niet aan te weinig eerbied voor de kunst, aan te weinig eerlijkheid tegenover de kunst te wijten, maar veeleer te danken aan zijn neiging om aan te moedigen, op te bouwen. Ik zelf zou buitengewoon ondankbaar zijn, wilde ik hem dat euvel duiden. Het is hier de plaats om er nadruk op te leggen: wij Vlamingen zijn hem bijzondere erkentelijkheid schuldig. Bij het begin zelf van onze literaire beweging stond hij ons ter zijde. Eerst waren we slechts met vier of vijf, die den wagen aan 't rollen brachten, maar dat wekte veel onrust in het oude Vlaamse wereldje, dat naar onzen zin wat muf werd, en het spreekt dan ook vanzelf, dat we geenszins met onverdeelde sympathie door het merendeel onzer lezende landgenoten begroet werden. Sommigen hielden ons voor bepaald krankzinnig... Gelukkig had Johan de Meester schik in onzen waanzin en stak dat niet onder stoelen en banken. En toen onze | |
[pagina 612]
| |
bent dan aangroeide, en weldra de herleving van de Vlaamse letteren geen droom meer bleek, en een rijke oogst krachtig opschoot, dan was bij iedere verschijning Johan de Meester de eerste om in 't Noorden de klok te luiden. En geen enkele van die jongere krachten bleef door hem onopgemerkt, geen enkele is er, die niet op zijn eerlijken critischen zin heeft mogen rekenen, geen enkele, wien hij niet moed heeft ingegeven, daar hij er altijd op uit was, in de meest ongelijksoortige producten het goede te ontdekken, en elke nieuwe poging tegemoetkwam met zijn veelbegrijpenden geest. Er is geen Vlaams schrijver denkbaar, in wien ook maar één greintje bitterheid zou kiemen, waar de naam van den recensent Johan de Meester wordt uitgesproken, - ik weet niet, of dit geen enig verschijnsel is... Gedurende meer dan het derdedeel van een eeuw, heeft hij niet alleen een zeer welwillende belangstelling getoond voor al wat er in Vlaanderen roerde, maar ook voortdurend belangstelling daarvoor bij het Hollandse publiek gewekt en aan den gang gehouden, en er is wellicht niemand, die zoveel heeft bijgedragen tot het verspreiden van het Vlaamse werk benoorden den Moerdijk. Daarbij wil ik allerminst vergeten, dat Johan de Meester aan vele van die jonge Vlaamse krachten de gelegenheid heeft geboden, zich in een van de grootste dagbladen der wereld tot het Hollandse publiek zelf te mogen richten. Er kwamen soms nummers van het letterkundig bijblad van de Nieuwe Rotterdamse Courant, waarin de Vlamen bijna de overhand hadden. En ik denk hier in het bijzonder, niet zonder ontroering en niet zonder weemoed, hoe hij aan een, die thans als een | |
[pagina 613]
| |
glorie van de Nederlandse taal wordt aangezien, Karel van de Woestijne, door diens geregelde medewerking aan de Nieuwe Rotterdamse Courant te verzekeren, het bestaan niet alleen vergemakkelijkt, maar het in den letterlijken zin van het woord mogelijk heeft gemaakt. Hij begreep de Vlamingen en voelde met hen mee. Wij hielden hem voor een van de onzen. We hadden het besef niet meer, tegenover een Noord-Nederlander te staan: hij was ons een Vlaamse broer. Ik weet wel, dat het verschil tussen Hollanders en Vlamingen dikwijls overdreven wordt: alle Vlamingen zijn niet oppervlakkig, geestdriftig en uitbundig pallieterende zinnelijke natuurmensen, met dat sappig, lyrisch Rubeniaanse, met dat breedzwaaiende gebaar dat altijd verder dreigt te gaan dan het gevoel en vooral dan de gedachte. En het is even onwaar, dat het merendeel van de Hollanders neuswijze Droogstoppels zouden zijn. Maar tussen de twee volkeren, globaal beschouwd, blijft er toch zeker dit verschil, dat het ene een onafgebroken hoge cultuur heeft gehad en het andere zich nog met jonge kracht aan 't ontbolsteren is. Nu, Johan de Meester, die was een synthese van natuur en cultuur. Zijn gulle spontaanheid, zijn Zuiders-Franse beweeglijkheid, zijn levenslust, zijn onmiddellijke greep naar het leven, dat liet ineens elke grens tussen hem en ons wegvallen. Hij was in sommige opzichten zelfs Vlaamser dan menigeen onder ons... Was dat wellicht ook door zijn jarenlang verblijf te Parijs te verklaren? Want de Vlaamse beschaving heeft toch meer dan de Hollandse wat Fransen invloed ondergaan. Wat er van zij, Johan de Meester voelde zich in ons land thuis en kwam er in de voor-oorlogse jaren dik- | |
[pagina 614]
| |
aant.wijls zijn vacantie doorbrengen. Dat was buiten, op Ukkel. vlak in mijn buurt, en daar heb ik Johan de Meester beter leren kennen dan in de drukte van zijn gejaagde werkzaamheid te Rotterdam. Zijn altijd bedrijvige geest mocht zich te Ukkel wat ontspannen, en het was een genot hem te zien genieten, met een haast kinderlijke vreugd, van al de kleine gaven die het leven daar bieden mocht, den zonneschijn in een appelboom, een mooie roos, het lopen en springen van de jongelui op het tennisveld, een glas ouden Bourgogne... Daar heb ik bevroed, hoe de eeuwige jeugd van dien man hierin bestond, dat voor zijn ontvankelijk gemoed ieder ogenblik nog een verrassing zijn kon. Ik ben geneigd te vermoeden, dat hij in zijn eigen stad aan een heimelijk complex van minderwaardigheid leed, als ik vaststel, hoe een blijk van waardering hem gelukkig kon maken, en hoe hij zich vereerd en verheugd gevoelde bij zijn benoeming, in 1924, tot buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie. Maar ik herinner me vooral dien dag, een jaar later, dat Johan de Meester te Brussel werd gevierd. Men had ons gewaarschuwd, dat in de Vlaamse Club, waar de ontvangst plaats zou hebben, de vloer van een der zalen wellicht niet bestand was tegen een al te drukken toeloop. Wat heb ik dien namiddag mijn hart vastgehouden! Want Johan de Meester had nog veel meer vrienden in ons land dan ik gehoopt had, zij stonden op elkaar gedrongen, en toen ze nogal geestdriftig begonnen te worden, vreesde ik wel, dat we allen in de onderste verdieping zouden neerploffen. Maar het is zonder ongelukken afgelopen. En dien avond, op het feestmaal dat hem aangeboden werd, heb ik | |
[pagina 615]
| |
De Meester nog veel liever gekregen. Want daar is op een zeker ogenblik zijn hart geheel losgekomen. Hij luisterde goedmoedig naar de redevoeringen, als een die op alles voorbereid was, en trouwens wel wist hoe eerlijk gemeend onze genegenheidsbetuigingen waren. Maar toen ik er aan herinnerde, dat er in sommige van zijn boeken, en b.v. in Geertje , bladzijden voorkomen van zulk een heel bijzondere innigheid, waarin de geheimen van de diepste vrouweziel zich zo kies openbaren; toen ik veronderstelde, dat hij die wellicht niet zo had kunnen schrijven, had hij naast zich die vrouw niet gehad, die hem door gans zijn leven van zwaar werk trouw ter zijde had gestaan, toen zag ik zijn onderkaak vreemd aan het beven gaan, hij beet op zijn tanden en plots schoten zijn ogen vol tranen, die hij niet meer terughouden wilde. Maar het ware verkeerd te menen, dat onze bewondering voor De Meester hoofdzakelijk door dankbaarheid ingegeven was. Want denzelfden wakkeren zin, waarmee hij in zijn critiek naar alle verschijnselen van leven speurde, vinden we ook in zijn zuiver literair werk, in die korte verhalen en schetsen, zo volledig in kleinen omvang, waar elk trekje ‘het doet’, zonder iets te veel of te weinig. afgeronde kunstwerkjes, waar het woord meesterschap op past, of in die reeks romans, waarvan Eva en vooral Geertje me de toppunten lijken, romans zo door en door Hollands en zo algemeen menselijk. Het is hier de plaats niet, om een uitvoerig overzicht van zijn werk te geven en het in zijn ontwikkeling te volgen, - dat zou trouwens in mijn macht niet liggen. Ik moet me beperken tot een karakteristiek van het geheel, zoals ik dat zie. Een hoedanigheid treft me dan telkens weer, nl. die | |
[pagina 616]
| |
aant.gave om het leven zelf vast te houden en weer te geven, het veelvuldige leven met zijn oneindige verscheidenheid, het vloeiende, trillende leven, dat met zijn beweging, zijn trilling zelf door De Meester in zijn stijl gedwongen werd. En dat is wel meer dan een louter literaire deugd: dat is er ene, die al onze vermogens in werking stelt, die onzen zin van het leven verhoogt en verruimt en verfijnt, die de menselijkheid zelve in ons aanraakt en aan het roeren brengt. Hij stond open voor alle leven. Hij vatte het als met vele voelhorentjes. Hij wist er die ontelbare schakeringen van te snappen, waar ieder ogenblik rijk aan is, ieder ogenblik van onze zinnen en ieder ogenblik van onze ziel. En bij al die fijne detaillering had hij toch altijd dat meegaande, dat zinnelijke én innige tevens, dat dadelijk den gehelen mens in ons weet te pakken. Dit is het wellicht wat hem, als vertellend prozaïst, een enige plaats verzekert: dat hij de nauwkeurig doorgedreven ontleding liet samengaan met die stroming van leven, die zich onmiddellijk aan ons meedeelt. Bij vele schrijvers wordt de ontleding soms tot anatomie, disjecta membra. Zij kunnen er den adem niet inhouden. Zij blijven staan om hun eigen loop te observeren. De Meester vertolkt wat elk ogenblik aan verschillende gewaarwordingen in zich bergt, hoe een hoofdgedachte begeleid gaat met allerlei bijgedachten en -gevoelens, hoe die uitranken en zich vertakken, en dat rafelt hij uit, en al dat veelzijdige wil hij in zijn volzin bannen, en grijpt daartoe naar dien zenuwachtigen, verspringenden stijl, waarin de notities in rauwen staat gegeven worden. Maar de verdienste van dien stijl is dan weer, dat | |
[pagina 617]
| |
de analyse er geen gehakt stro blijft, er altijd meegevoerd wordt op een rythmus van leven. Wat ik hier zeg van den bouw van een enkelen volzin of een enkele volzinnenreeks, dat geldt ook voor de structuur zelf van het werk. De Meester schijnt zich te laten meeslepen, maar wat blijft hij zijn stof toch altijd de baas, wat weet hij ons een beheerste, een synthetische werkelijkheid te schenken! Dat vlug samengrijpende van zijn stijl werd wel eens in verband gebracht met zijn werkzaamheid als ‘kranteman’, zoals hij zich zelf vaak noemde. Als dat juist is, zou dat alleen voor de eenheid van zijn natuur pleiten. Is het geen wonder, hoe hij, dag in dag uit door zijn journalistieken arbeid in beslag genomen, onder al die beslommeringen zulk een werk heeft kunnen opbouwen? Voor allen die met het woord hebben gestreden, die weten wat een moed, wat een geloof, wat een hardnekkigheid er in die omstandigheden nodig was om iets te scheppen, aan het voorbijgaande iets te ontrukken wat blijft, voor die allen is hij een grote les, een symbool van wat hun heerlijkheid moet zijn en hun gezegend kruis, de kunst. Ik heb zo dikwijls aan De Meester gedacht, wanneer ik hoorde twisten over de vraag wat nu hoger stond, realisme of kunst der verbeelding. Alsof niet alle kunst voor doel had het vormgeven aan geest, en realiteit zowel als verbeelding daartoe alleen middelen zijn! Sommige kunstenaars bereiken den geest slechts door het zichtbare heen, en anderen rechtstreeks over het zichtbare heen, en tussen die twee soorten liggen er talrijke schakeringen. Maar de enige vraag is, of ze waarlijk den geest bereiken en den geest vorm geven. Nu, als | |
[pagina 618]
| |
ik De Meester lees, ben ik wel midden in de dagelijkse werkelijkheid, maar er is niets kleins meer aan, want ik besef den zin, die al die kleine daden verkrijgen in iets van algemeneren aard, den duisteren gang van het leven dat ons aller meester is, van het lot waar wij geen vat op hebben, die geheimzinnige alomvangende werkelijkheid waar de dagelijkse zich tegen aftekent. En dan is er nog wat anders, dat bij De Meester over alle mogelijke benepenheid van realisme zegeviert, dat al het gedoe van de mensjes die we zijn, zoals het daar afgeschilderd wordt, komt verhelderen, - ik heb het al genoemd en moet er ten slotte weer terug toe komen, want het is de alpha en de omega van De Meester's wezen en kunst: het is liefde. Zij is de warmte en het licht van zijn boeken; aan haar is het te danken dat die boeken niet alleen zullen geprezen worden door de mannen van de literatuur, maar ook deel zullen uitmaken van het ethisch bewustzijn van het Nederlandse volk. Het wil er bij mij niet in, hoe sommige lezers dat werk voor pessimistisch hielden. Omdat daar de mensen, in de beknelling van allerlei maatschappelijke conventie, in de beknelling van allerlei zedelijken schijn, dikwijls klein doen en leeg? Maar door al die conventie, door al dien schijn en die leugen, die hij verfoeide, straalt bij De Meester de oppermachtige liefde. Wat heeft zij hem tot een gelovige gemaakt, wat heeft zij dien zonnigen toon laten spelen boven al het ellendige en verdorvene en gore, dat een mens moet doormaken, - wat heeft zij hem zelf, De Meester, dien hogen moed gegeven om veel zwarigheden en eens, bij den vroegen dood van een geliefde dochter, het wreedste ongeluk te dragen! | |
[pagina 619]
| |
aant.Heerlijke vriend! Ik zou te zijner nagedachtenis de kleurigste bloemen willen samenbrengen, - ik heb niet anders dan wat eenvoudie woorden gevonden.
1935 |
|